ECLI:NL:RBGEL:2017:4954

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
C/05/310299 / HA ZA 16-544
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging affectieve relatie en afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen met betrekking tot een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad van januari 1993 tot maart 2016. De rechtbank behandelt de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie, waaronder de vergoedingsrechten en de geldigheid van een aanvullende samenlevingsovereenkomst. De vrouw vordert onder andere betaling van vergoedingsrechten en een gebruiksvergoeding, terwijl de man in reconventie een bedrag vordert op basis van de aanvullende samenlevingsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 126.299,80 en dat de man een bedrag van € 119.329,80 aan de vrouw moet betalen na verrekening van de vorderingen. De rechtbank wijst ook de vordering van de vrouw voor een gebruiksvergoeding toe, maar stelt deze lager vast dan gevorderd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/310299 / HA ZA 16-544
Vonnis van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Wolfs te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 januari 2017
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de akte vermeerdering / wijziging van eis in conventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdend akte producties
  • het verkort proces-verbaal van comparitie van 1 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben vanaf januari 1993 tot maart 2016 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 1997 hun zoon [naam] geboren.
2.2.
Op 8 april 1997 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst zijn, voor zover relevant, de volgende artikelen opgenomen:
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
ARTIKEL 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
ARTIKEL 4
(…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening(en) kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)
ARTIKEL 6
(…)
3. Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke eigendom is van één van hen, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij, behoudens het in artikel 4 lid 3 bepaalde.
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)
ARTIKEL 9
(…)
1. Indien de overeenkomst eindigt ten gevolge van opzegging of huwelijk zijn partijen verplicht eraan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg en bij verschil van mening op de wijze als is bepaald voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen betrokken zijn.
Bij de waardering van een woning die partijen tot een gemeenschappelijke woning diende zal moeten worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat. (…)
2.3.
Op 30 juli 1999 hebben partijen de woning aan [adres 1] gekocht voor een bedrag van € 414.074 (zie productie 6 bij dagvaarding). Op 1 november 2001 is deze woning verkocht voor een bedrag van € 608.065 (zie productie 7 bij dagvaarding).
2.4.
Op 31 augustus 2001 hebben partijen voor de vrouw een woning aan [adres 2] gekocht voor een bedrag van € 301.746 (zie productie 8 bij dagvaarding). Op 1 september 2004 is deze woning weer verkocht voor een bedrag van € 349.000 (zie productie 9 bij dagvaarding).
2.5.
Op 27 december 2001 heeft de man op eigen naam een woning aan [adres 3] gekocht voor een bedrag van € 247.310 (zie productie 10 bij dagvaarding). Op 28 februari 2007 is deze woning weer verkocht voor een bedrag van € 342.000 (zie productie 11 bij dagvaarding).
2.6.
Op 28 februari 2007 hebben partijen een woning aan [adres 4] gekocht voor een bedrag van € 636.000 (zie productie 13 en 14 bij dagvaarding).
2.7.
Op 14 juni 2007 hebben partijen, in verband met de aankoop en de financiering van de woning aan [adres 4] , een aanvullende samenlevingsovereenkomst afgesloten. Daarin is opgenomen, voor zover relevant:
“(…)
Wij constateren dat genoemde [gedaagde] uit eigen middelen een bedrag groot driehonderd tweeënveertigduizend vierhonderd vijfentwintig euro en een eurocent (€ 342.425,01) meer dan zijn aandeel van de koopprijs en aankoopkosten heeft betaald van de door ons, partijen, gezamenlijk verkregen woning aan [adres 4] , waarmee genoemde [gedaagde] een vordering als bedoeld in artikel 6 lid 4 van gemelde samenlevingsovereenkomst heeft verkregen op genoemde [eiseres] , groot een honderd zes en dertig duizend negen honderd zeventig euro (€ 136.970,00). (…)
2.8.
Op 17 augustus 2016 heeft de man de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
2.9.
Bij vonnis van deze rechtbank van 3 november 2016 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning aan [adres 4] en het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding afgewezen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert – na vermeerdering en wijziging van eis – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, ook ten aanzien van de kosten, veroordeling van de man om aan de vrouw te voldoen:
A.
primair:
- ter zake de opbrengst van de eenvoudige gemeenschappen van woningen en vergoedingsrecht [adres 3] : € 126.299,80;
- de verdeling vast te stellen van de woning van partijen gelegen aan [adres 4] onder toedeling van de woning aan de man en verrekening van het aandeel van de vrouw nadat de woning is getaxeerd;
subsidiair:
- in verband met de afname van het privévermogen van de vrouw: totaal € 164.986
primair:
- te verklaren voor recht dat de aanvullende samenlevingsovereenkomst van partijen d.d. 14 juni 2007 als nietig dient te worden beschouwd, althans deze te vernietigen op grond van dwaling, althans misbruik van omstandigheden;
subsidiair:
- te bepalen uit hoofde van artikel 3:54 lid 2 BW, althans artikel 6:230 lid 2 BW de gevolgen van de overeenkomst zodanig te wijzigen dat nadeel voor de vrouw wordt opgeheven;
ter zake teveel betaalde kosten huishouding / niet ontvangen fiscaal voordeel hypotheekrente: € 28.094 + € 6.490 + € 3.150 totaal: € 37.734;
de wettelijke rente betreffende de vorderingen ter zake de vergoedingsrechten, de verrekening eenvoudige gemeenschappen en de kosten huishouding vanaf 17 augustus 2016 tot de dag der algehele voldoening;
een gebruiksvergoeding uit hoofde van artikel 3:172 BW ad € 466 per maand vanaf 3 november 2016 tot datum levering woning aan de man, althans een bedrag in goede justitie te bepalen
en
de man te veroordelen de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aflossingsvrije hypotheek op voorwaarde dat dit geen negatieve invloed heeft op de mogelijkheden van de vrouw zelf een hypotheek aan te gaan derhalve op de meest gunstige voorwaarden gebruikmakend van het overgangsrecht strekkend tot het meenemen van haar aandeel in de hypotheek ad € 160.000. Dit op verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de man in gebreke blijft zijn medewerking te geven.
3.2.
De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3.
De man vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen een bedrag van € 63.783,78 te betalen aan de man, zijnde een vergoedingsrecht op grond van artikel 6 sub 4 uit het samenlevingscontract;
II. de vrouw te veroordelen een bedrag van € 44.748,12 te betalen aan de man ter verrekening van de kosten van de huishouding;
III. te bepalen dat de woning aan [adres 4] wordt toegedeeld aan de man waartegenover de man de hypothecaire geldlening bij de Rabobank als eigen schuld zal voldoen;
IV. te bepalen dat de vordering van de man op de vrouw uit de aanvullende samenlevingsovereenkomst ad € 136.970 en de vordering van de vrouw op de man uit overbedeling ad € 130.000 door verrekening tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan en de vrouw te veroordelen het pro resto gedeelte van haar schuld ad € 6.970 aan de man te voldoen;
V. te bepalen dat het in deze te wijzen vonnis in de plaats treedt van alle door de vrouw in reconventie genoemde te verrichten handelingen wanneer zij daar eigener beweging niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis toe is overgegaan.
3.4.
De vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de akte vermeerdering/wijziging van eis in conventie en de conclusie van antwoord in reconventie die de vrouw op 14 april 2017 heeft ingediend. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van het procesreglement zijn beide processtukken tijdig, te weten uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting, ingediend. Verder is van belang dat ze inhoudelijk voortbouwen op de eerdere processtukken en geen wezenlijk nieuwe standpunten en argumenten omvatten. Voorts hebben beide partijen ter zitting de gelegenheid gehad om hun standpunten nader toe te lichten en te reageren op de stellingen van de ander. De zaak is aldus tijdens de comparitie inhoudelijk besproken. De goede procesorde is daarom niet geschaad door het tijdstip waarop de vrouw haar processtukken indiende. Daarom zal de rechtbank aan het bezwaar voorbijgaan.
Vorderingen in verband met de koop en verkoop van de woningen
4.2.
De vrouw stelt dat zij op grond van de eigendomsverhoudingen en de waardeontwikkelingen van de woningen die partijen in eigendom hebben gehad en weer hebben verkocht een vergoedingsrecht heeft op de man. Na verkoop van de woningen is volgens haar nooit afgerekend conform de onderlinge eigendomsverhoudingen, terwijl dit wel had moeten gebeuren. Daarnaast stelt de vrouw dat zij in 2002 in de woning aan [adres 3] een bedrag van € 68.537,80 heeft geïnvesteerd uit eigen vermogen. Zij vordert daarom een bedrag van € 126.299,80 van de man terzake de opbrengst van de eenvoudige gemeenschappen van de woningen en het vergoedingsrecht voor de woning aan [adres 3] . Subsidiair stelt de vrouw dat zij voorafgaand aan de relatie een privévermogen had, welk vermogen gedurende de relatie met € 164.986 is afgenomen. De afname van haar vermogen was het gevolg van investeringen in de woningen. Met een beroep op artikel 9 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst stelt de vrouw dat de man dit dient te vergoeden.
4.3.
De man verweert zich door te stellen dat telkens conform ieders aandeel is afgewikkeld. Voorts doet de man een beroep op artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst door te stellen dat er geen vergoedingsrecht is omdat de vrouw geen mede-eigenaar is geweest van [adres 3] . Bovendien is volgens de man sprake van verjaring voor het in 2002 door de vrouw geïnvesteerde bedrag, nu er sprake is van samenwoners en er dus geen rechtsgrond is voor het verlengen van de verjaringstermijn. Ten aanzien van de subsidiaire vordering van de vrouw stelt de man dat de vrouw deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd en dat het door haar geconstrueerde overzicht onvoldoende inzicht geeft.
Conform ieders aandeel afgerekend
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Duidelijk is dat partijen in de loop der jaren verschillende woningen hebben aangekocht, daarin hebben geïnvesteerd en in de meeste gevallen met winst weer hebben verkocht. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de opbrengsten van de woningen telkens zijn aangewend voor de aankoop van de opvolgende woningen en dat de gezamenlijke opbrengsten van de eerdere woningen vervolgens zijn geïnvesteerd in de woning aan [adres 3] , die echter alleen op naam van de man is gezet. Dat tussentijds telkens conform ieders aandeel in de woningen is afgerekend, zoals de man heeft aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken en is door de man ook op geen enkele manier nader onderbouwd. Dat verweer van de man zal dus worden gepasseerd.
Artikel 6 lid 3 en 4 van de samenlevingsovereenkomst
4.5.
De rechtbank overweegt vervolgens dat artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, waarop de man een beroep heeft gedaan, niet van toepassing is op het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht. Dit artikellid ziet op de situatie waarin een der partijen een groter deel dan zijn aandeel in de koopsom van een woning heeft voldaan – zoals in het geval van de man en zijn grotere bijdrage voor de woning aan [adres 4] – maar dus niet op latere investeringen in een woning. Gesteld noch gebleken is dat partijen met dit artikel iets anders hebben beoogd of over en weer andere verwachtingen omtrent de bedoeling van dit artikel hebben gehad. Het artikel staat daarmee niet in de weg aan het ontstaan van vergoedingsrechten over en weer op een andere grond dan door het leveren van een groter aandeel in de koopsom van een woning. Dit artikellid kan dus niet leiden tot afwijzing van de vordering van de vrouw.
Voor zover de man tevens een beroep op artikel 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst heeft willen doen overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 6 lid 3 regelt de situatie dat beide partijen gezamenlijk wonen in een woning die eigendom is van een van hen – zoals beide partijen hebben gewoond in de woning aan [adres 3] die eigendom was van de man – en bepaalt dat in dat geval de man geen aanspraak kan maken op een (gebruiks-)vergoeding door de vrouw, behoudens de gezamenlijk te dragen kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dit artikellid ziet daarom niet op een vergoedingsrecht aan de zijde van de vrouw en leidt dus evenmin tot afwijzing van haar vordering.
Verjaring
4.6.
De man doet voorts een beroep op verjaring van de vordering van de vrouw ten aanzien van haar investering in de woning aan [adres 3] . Die investering is gedaan in januari, maart en juni 2002. Dat betekent dat in 2002 de verjaringstermijn is gaan lopen. De vrouw heeft betoogd dat het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank overweegt het volgende. De wetgever heeft in artikel 3:321 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners voorzien in een grond voor verlenging van de verjaringstermijn, teneinde een (mogelijke) bron van onrust tussen de partners gedurende hun relatie weg te nemen. Deze verlenging geldt op grond van artikel 3:320 jo 3:321 BW gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Voorts heeft de Hoge Raad op 19 januari 1996 (NJ 1996, 617 Rensink/Polak I) in het kader van een vordering tot verrekening tussen ex-echtgenoten van overgespaarde inkomsten beslist dat een beroep op een contractueel vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit met als overweging dat het om voor de hand liggende redenen aannemelijk is dat partijen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders. Hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW en de uitspraak van de Hoge Raad niet rechtstreeks van toepassing zijn voor ongehuwd samenwoners, is de rechtbank van oordeel dat deze benadering ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De relatie van partijen is (volgens de man) in maart 2016 geëindigd. De juistheid van die stelling kan niet worden vastgesteld. Objectief vast te stellen is dat de samenlevingsovereenkomst op 17 augustus 2016 opgezegd. Uitgaande van een verlenging van de termijn met zes maanden na het einde van de samenwoning van partijen, zou de verjaring in februari 2017 voltooid zijn. Nu partijen in de periode rondom de opzegging van de samenlevingsovereenkomst in augustus 2016 overleg hebben gehad over de verrekening van de diverse vorderingen over en weer, en niet in geschil is dat daarbij ook de investering van de vrouw in [adres 3] aan de orde is geweest, is de verjaringstermijn niet voltooid en gaat het beroep op verjaring niet op.
4.7.
Een en ander heeft tot gevolg dat de vrouw in beginsel een vergoedingsrecht heeft op de man uit hoofde van haar investering in de woning aan [adres 3] en de opbrengst van de verkoop van de vorige woningen. De rechtbank is op grond van de door de vrouw overgelegde stukken van oordeel dat zij haar investeringen in [adres 3] , alsmede haar deel van de verkoopopbrengst van de vorige woningen, ter hoogte van in totaal € 126.299,80, tegenover de betwisting daarvan door de man, ook voldoende nader heeft onderbouwd. Uit de aanvullende samenlevingsovereenkomst volgt dat de man de gehele verkoopopbrengst van de woning aan [adres 3] heeft geïnvesteerd in de woning aan [adres 4] . Immers, die bedragen stemmen precies met elkaar overeen, de woning aan [adres 3] heeft € 342.000 opgebracht en dat is ook het bedrag dat de man volgens de aanvullende samenlevingsovereenkomst méér dan de vrouw in de woning aan [adres 4] heeft geïnvesteerd. Dat heeft als gevolg dat in de (waarde van de) woning aan [adres 4] zowel de door de vrouw gestelde investering in [adres 3] en de opbrengst van de verkoop van de vorige woningen aan de zijde van de vrouw zijn opgegaan, als alle eventuele investeringen en opbrengsten uit de vorige woningen van de zijde van de man.
4.8.
De vorderingen van beide partijen met betrekking tot de investeringen en opbrengsten van de vorige woningen komen dus samen in de vraag naar de geldigheid van de aanvullende samenlevingsovereenkomst en, vervolgens, de verdeling en verrekening van de eenvoudige gemeenschap van de woning aan [adres 4] . Bij die verdeling en verrekening heeft de vrouw gezien het voorgaande een vergoedingsrecht op de man ter hoogte van € 126.299,80.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering van de vrouw ten aanzien van de door haar gestelde afname van haar vermogen.
Aanvullende samenlevingsovereenkomst
4.10.
De man vordert op grond van de aanvullende samenlevingsovereenkomst een bedrag van € 136.970 van de vrouw. De vrouw stelt dat bij het aangaan van deze overeenkomst sprake is geweest van dwaling danwel misbruik van omstandigheden, zodat hij nietig of vernietigbaar is. Volgens de vrouw had de man haar moeten informeren over het verlies van haar vermogen in de eerdere woningen en heeft hij haar voorgespiegeld dat hij namens haar uit eigen vermogen investeerde in de woning [adres 4] . Als de man haar juist had geïnformeerd had zij de aanvullende overeenkomst nooit getekend. Subsidiair vordert de vrouw wijziging van de gevolgen van de aanvullende samenlevingsovereenkomst met opheffing van de voor haar nadelige gevolgen.
Dwaling
4.11.
Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar:
indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 BW).
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft onbetwist gesteld dat partijen bij het aangaan van de aanvullende samenlevingsovereenkomst zijn bijgestaan door een deskundige notaris, die de overeenkomst bovendien uitgebreid heeft toegelicht. De vrouw heeft niet ontkend dat zij bij de notaris aanwezig is geweest, maar heeft verklaard dat zij er vertrouwen in had dat de man een en ander financieel goed zou regelen en daarom eenvoudigweg heeft getekend. Achteraf, zo stelt de vrouw, was er geen enkele reden voor haar om te tekenen omdat zij ook een vergoedingsrecht op de man had. Dat de vrouw ten tijde van het aangaan van de aanvullende samenlevingsovereenkomst ook een vergoedingsrecht op de man had, maakt echter naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet dat sprake is van dwaling ten aanzien van de aanvullende samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft niet betwist dat de man het bedrag van € 342.000 in de woning aan [adres 4] heeft geïnvesteerd, en dat zij tijdens de bijeenkomst bij de notaris gelegenheid heeft gehad om eventuele vragen te stellen. Dat zij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor haar rekening en risico. Bovendien doet de inhoud van de aanvullende samenlevingsovereenkomst ook niet af aan het bestaan van een vergoedingsrecht aan de zijde van de vrouw, dat enkel door partijen niet formeel is opgeschreven. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het beroep op dwaling van de vrouw zal worden afgewezen.
Misbruik van omstandigheden
4.13.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW).
4.14.
In het licht van deze bepaling is het volgende van belang. Ten tijde van het aangaan van de samenlevingsovereenkomst probeerden partijen hun relatie een nieuwe impuls te geven en deze te versterken. In het kader daarvan hebben zij de woning aan [adres 4] gekocht, om daar een nieuwe start te kunnen maken. Aannemelijk is daarom dat partijen hebben geprobeerd elkaar over en weer met vertrouwen tegemoet te treden en niet alles tot in detail te bespreken en vast te leggen. Desondanks waren zij door de koop van de woning aan [adres 4] genoodzaakt afspraken te maken over de financiële situatie daaromtrent, zeker omdat de man – hetgeen door de vrouw niet is betwist – een veel groter deel van de aankoopsom van die woning betaalde dan de vrouw. Afspraken over een eventueel vergoedingsrecht van de vrouw waren op dat moment minder noodzakelijk, omdat partijen hadden besloten hun relatie voort te zetten en het vergoedingsrecht van de vrouw (dus) niet actueel was noch tot financiële consequenties leidde. Gelet hierop en gelet op het feit dat er nu eenmaal wel financiële afspraken gemaakt moesten worden omtrent de aankoop van de woning aan [adres 4] , hoefde hetgeen de man wist (of moest begrijpen) hem er niet van te weerhouden met de vrouw een aanvullende samenlevingsovereenkomst te sluiten. Van misbruik van omstandigheden is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Wijziging gevolgen overeenkomst
4.15.
Nu uit het voorgaande blijkt dat geen sprake is geweest van dwaling of misbruik van omstandigheden, zal ook de vordering van de vrouw om op grond van artikel 3:54 lid 2 BW althans artikel 6:230 lid 2 BW de gevolgen van de overeenkomst zodanig te wijzigen dat het nadeel voor de vrouw wordt opgeheven worden afgewezen.
4.16.
De conclusie is dat de man uit hoofde van de aanvullende samenlevingsovereenkomst recht heeft op betaling van een bedrag van € 136.970 door de vrouw.
Verdeling en verrekening van de woning aan [adres 4]
4.17.
De vrouw vordert vaststelling van de verdeling van de woning aan [adres 4] onder toedeling van de woning aan de man en verrekening van het aandeel van de vrouw, na taxatie. Met toedeling van de woning aan hem is de man het eens en de man heeft voorts toegezegd de op de woning rustende hypothecaire geldlening als eigen schuld te voldoen, zodat de rechtbank aldus zal beslissen. De man heeft de woning op 3 november 2016 laten taxeren door [naam makelaar] op een bedrag van € 725.000. De vrouw heeft geen concrete bezwaren tegen deze taxatie ingebracht anders dan dat ze had verwacht dat de woning een hogere waarde zou vertegenwoordigen. Daarom zal de rechtbank uitgaan van een waarde van de woning van € 725.000. Niet in geschil is dat de vrouw voor 2/5e eigenaar is van de woning aan [adres 4] , zodat de vrouw recht heeft op 2/5e deel van de overwaarde. De man heeft onbetwist gesteld dat de hypotheek € 400.000 is, zodat de overwaarde € 325.000 bedraagt. De vrouw heeft derhalve uit hoofde van onderbedeling recht op betaling door de man van een bedrag van € 130.000, zijnde 2/5e deel van € 325.000.
4.18.
De vordering van de man om dit vonnis bij gebreke van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning aan hem daarvoor in de plaats te laten treden zal worden toegewezen, nu de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd.
4.19.
Voorts wenst de vrouw ontslagen te worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek, maar ze wil wel haar aandeel in de hypotheek van € 160.000 overnemen. De man heeft hiertegen terecht aangevoerd dat niet hij, maar de bank bevoegd is de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man dient hieraan echter wel zijn medewerking te verlenen, zodat de rechtbank aldus zal bepalen. De door de vrouw gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu niet is gesteld noch is gebleken dat de man hieraan niet zal voldoen. Of de vrouw vervolgens haar aandeel in de hypotheek kan overnemen, hangt af van hetgeen de vrouw met de bank kan afspreken en daarover heeft de man geen zeggenschap, zodat ook dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
4.20.
De man stelt tot slot dat hij een vergoedingsrecht van € 63.783,78 heeft op de vrouw, omdat hij in totaal € 159.459,43 heeft geïnvesteerd in de verbouwingskosten en aanleg van een nieuwe tuin bij de woning aan [adres 4] . De rechtbank constateert echter dat de man deze investeringen op geen enkele manier nader heeft onderbouwd, terwijl niet in geschil is dat hij tijdens de samenleving van partijen altijd de administratie heeft bijgehouden. De door de man overgelegde bankafschriften zijn ter onderbouwing van deze vordering niet afdoende, nu daaruit niet blijkt waar de afschrijvingen precies voor waren bedoeld. Uit het door de man zelf opgestelde overzicht van kosten volgt bovendien dat lang niet alle posten te kwalificeren zijn als daadwerkelijke waardeverhogende investeringen in de woning, maar eerder als gewone onderhoudskosten, die dus vallen onder de kosten van de huishouding. In het licht daarvan en gezien de betwisting van deze investeringen door de vrouw, had van de man verwacht mogen worden dat hij het door hem gestelde vergoedingsrecht had geconcretiseerd en nader onderbouwd. Het door de man ter zitting gedane bewijsaanbod op dit punt zal worden gepasseerd, nu de vrouw zijn stellingen bij conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd heeft betwist en de man voorafgaand aan de zitting de tijd en gelegenheid heeft gehad voor deze nadere concretisering en onderbouwing te zorgen. Dat hij dit niet heeft gedaan, dient voor zijn rekening te blijven. Dit deel van de vordering van de man zal derhalve worden afgewezen.
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.2. tot en met 4.8. is overwogen, heeft de vrouw tevens een vergoedingsrecht op de man ter hoogte van € 126.299,80 dat zij geldend kan maken bij de verdeling en verrekening van de woning aan [adres 4] . Dat betekent dat de man in totaal een bedrag van € 256.299,80 aan de vrouw dient te betalen. De man beroept zich op verrekening met de vordering die hij op de vrouw heeft op grond van de aanvullende samenlevingsovereenkomst ter hoogte van € 136.970. Nu de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 4.16. de vordering heeft vastgesteld die de man op de vrouw uit hoofde van de aanvullende samenlevingsovereenkomst heeft, staat aan verrekening van deze vordering met het bedrag dat de vrouw toekomt niets in de weg. Een en ander leidt ertoe dat, na verdeling en verrekening van de woning aan [adres 4] en voldoening van de vergoedingsrechten, de man uiteindelijk een bedrag van € 119.329,80 aan de vrouw dient te betalen.
Gebruiksvergoeding
4.22.
Tevens vordert de vrouw een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning aan [adres 4] door de man van € 466,- per maand. Zij gaat hierbij uit van een fictief rendement van 4% over een overwaarde van € 350.000. In de tussen partijen gevoerde kortgedingprocedure vorderde de vrouw eveneens een gebruiksvergoeding, die door de voorzieningenrechter bij vonnis van 3 november 2016 is afgewezen. De man heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 236 lid 1 Rv en de volgens hem bestaande kracht van gewijsde van dit vonnis.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Hiervoor is de overwaarde van de woning berekend op € 325.000. De vrouw heeft niet over haar deel van die overwaarde, € 130.000, kunnen beschikken in de periode dat de man bij uitsluiting de woning bewoonde. De rechtbank zal aan de vrouw een vergoeding toekennen over de periode vanaf 3 november 2016 tot aan de datum van levering van de woning aan de man. Anders dan door de man gesteld, staat het vonnis in kort geding niet aan deze vordering in de weg. Aan het kort geding vonnis komt immers geen gezag van gewijsde toe (zie HR 16 december 1994, NJ 1995/213), zodat het verweer van de man op dit punt zal worden gepasseerd. De rechtbank zal de vergoeding bepalen uitgaande van een rendement van 1%, gelet op de huidige rentestand. Aldus wordt gekomen tot een bedrag van € 325.000 x 0,01 = € 3.250 x 2/5 = € 1.300 per jaar en dus € 108 per maand.
Huishoudelijke kosten / fiscaliteiten / premies
4.24.
Beide partijen hebben vorderingen ingediend met betrekking tot door hen voldane en door de ander niet vergoede kosten voor de gemeenschappelijke huishouding, waaronder premies, rente en belastingen, waaraan zij volgens het samenlevingscontract naar rato van hun inkomen hadden moeten bijdragen. De vrouw vordert in totaal € 37.734 aan kosten huishouding en de man in totaal € 44.748,12. Ter zitting is door partijen echter erkend dat een totaaloverzicht van de kosten van de huishouding en de geldstromen tussen de verschillende bankrekeningen van partijen ontbreekt, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of deze vorderingen over en weer gegrond zijn. De rechtbank zal het deel van de vorderingen dat ziet op de huishoudelijke kosten dan ook afwijzen.
Wettelijke rente
4.25.
De vrouw vordert tot slot betaling van de wettelijke rente betreffende haar vorderingen ter zake de vergoedingsrechten, de verrekening eenvoudige gemeenschappen en de kosten huishouding vanaf 17 augustus 2016 tot de dag der algehele voldoening. De man verweert zich hiertegen door te verwijzen naar artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst op grond waarvan de vordering niet rentedragend zal zijn, alsmede dat geen sprake is geweest van een ingebrekestelling en aanzegging van de wettelijke rente.
4.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Hiervoor in rechtsoverweging 4.5. is reeds geoordeeld dat artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is op de vergoedingsrechten van de vrouw. Voorts geldt dat een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen. De rechtbank leidt uit de proceshouding en stellingen van de man af dat hij bestreed gehouden te zijn tot voldoening van de door de vrouw gestelde vergoedingsrechten en dat aanmaning nutteloos zou zijn. Daarvan uitgaand voldeed de inleidende dagvaarding, nu daarin aanspraak werd gemaakt op de vergoedingsrechten (vermeerderd met wettelijke rente), aan het bepaalde in art. 6:82 lid 2 BW. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf 25 oktober 2016, de datum van de dagvaarding.
Proceskosten
4.27.
Omdat procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen, zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
gelast de wijze van de verdeling van de woning van partijen aan [adres 4] zoals in rechtsoverweging 4.17 tot en met 4.20 is weergegeven,
5.2.
bepaalt dat, indien de vrouw haar medewerking aan de levering van de aan de man toegedeelde woning bij notariële akte niet vrijwillig zal verlenen, dit vonnis in de plaats treedt van die medewerking;
5.3.
veroordeelt de man om – uit hoofde van onderbedeling en voldoening vergoedingsrecht en na verrekening – aan de vrouw te betalen een bedrag van € 119.329,80 (éénhonderdnegentienduizenddriehonderdnegenentwintig euro en tachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 25 oktober 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning aan [adres 4] van € 108 per maand vanaf 3 november 2016 tot de dag van levering van de woning aan de man,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C. van Leeuwen, mr. A.E.M. Overkamp en mr. A.A. Roodenburg en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.