2.2.Op 8 april 1997 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst zijn, voor zover relevant, de volgende artikelen opgenomen:
“GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
ARTIKEL 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening(en) kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)
3. Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke eigendom is van één van hen, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij, behoudens het in artikel 4 lid 3 bepaalde.
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)
1. Indien de overeenkomst eindigt ten gevolge van opzegging of huwelijk zijn partijen verplicht eraan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg en bij verschil van mening op de wijze als is bepaald voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen betrokken zijn.
Bij de waardering van een woning die partijen tot een gemeenschappelijke woning diende zal moeten worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat. (…)