ECLI:NL:RBGEL:2017:4875

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
C/05/311531 / HZ ZA 16-453
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig gebruik van EG-erkenning voor kadaverafvoer en aansprakelijkheid voor schade door oneerlijke concurrentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 september 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en meerdere gedaagden, waarbij de eiser vorderde dat de gedaagden aansprakelijk zouden worden gesteld voor schade die hij had geleden door het onrechtmatig gebruik van een EG-erkenning voor het afvoeren van kadavers. De eiser, die een onderneming had gestart onder de naam [naam bedrijf 2], stelde dat de gedaagden, die ook een vergelijkbare onderneming voerden, gebruik maakten van zijn EG-erkenning zonder daarvoor gerechtigd te zijn. Dit gebruik leidde tot oneerlijke concurrentie en schade voor de eiser, die niet in staat was om zijn bedrijf succesvol te runnen door de concurrentie van de gedaagden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de EG-erkenning aan de eiser toekwam en dat de gedaagden deze onrechtmatig gebruikten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden wisten dat zij de erkenning niet meer mochten gebruiken na hun verhuizing en dat zij daarmee inbreuk maakten op de rechten van de eiser. De rechtbank heeft het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW niet van toepassing geacht, omdat de onrechtmatigheid voortkwam uit de inbreuk op het recht van de eiser op de EG-erkenning, en niet enkel uit de wettelijke normen die de EG-erkenning reguleren.

De rechtbank heeft de gedaagden aansprakelijk gesteld voor de schade die de eiser heeft geleden door het onrechtmatig gebruik van de EG-erkenning. De eiser werd in de gelegenheid gesteld om zijn schade en het causaal verband tussen de schade en het onrechtmatig handelen van de gedaagden nader te onderbouwen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de eiser zijn stellingen over de omvang van de schade en het causaal verband moest verduidelijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/311531 / HZ ZA 16-453
Vonnis van 27 september 2017
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [plaatsnaam 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.F.M. Groot Kormelink te Ede Gld,
tegen

1.vennootschap onder firma [naam gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [plaatsnaam 2] ,
2
[naam gedaagde sub 2],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
3
[naam gedaagde sub 3],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. N.G. Cornelissen te Lichtenvoorde.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde partij] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 januari 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 31 maart 2017
  • de akte van [eiser]
  • de akte overlegging productie 10 en 14 van [eiser]
  • de antwoordakte van [gedaagde partij] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij besluit van 27 oktober 2005 is aan [naam bedrijf 1] , hierna: [naam bedrijf 1] , door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een tweetal erkenningen verleend (productie 1 bij conclusie van antwoord). Het besluit luidt, voor hier zover relevant:

Bij een terzake ingesteld onderzoek is gebleken dat uw inrichting aan het adres [adres] voldoet aan de eisen voor de volgende erkenningen:
Intermediair categorie 1 bedrijf:
bedoeld in : artikel 17, lid 1, onderdeel a, van het Destructiebesluit, met dien verstande dat deze erkenning uitsluitend wordt verleend voor kadavers van gezelschapsdieren
Intermediair categorie 3 bedrijf:”
Bedoeld in: artikel 17, lid 1, onderdeel a, van het Destructiebesluit.
Ik heb derhalve besloten u de gevraagde erkenningen te verlenen met ingang van 7 september 2005. In verband met het verlenen van de erkenningen is aan uw bedrijf toegekend het EG-nummer [nummer] .
(…)
2.2.
Eigenaar van [naam bedrijf 1] was op dat moment [naam 1] , hierna: [naam 1] . Tussen [naam 1] en [gedaagde partij] c.s. is op 26 november 2005 een intentieovereenkomst gesloten (productie 3 bij conclusie van antwoord). Artikel 1 van de intentieovereenkomst luidt (deels):

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 16 van deze overeenkomst, verkoopt [naam 1] en levert in eigendom aan [gedaagde partij] , die koopt en aanvaardt in eigendom:
de op de als Bijlage 1 aan deze overeenkomst gehechte (…) omschreven zaken behorende tot de onderneming (…)
de goodwill en handelsnaam alsmede het volledige klantenbestand behorende bij de onderneming
(…)
Artikel 16 van de intentieovereenkomst luidt (deels):

De definitieve koop/verkoop vindt plaats onder de voorwaarde dat:
a.
Aan [gedaagde partij] de tot het drijven van de onderneming vereiste overheidsvergunningen, erkenningen en ontheffingen zullen worden verleend, waaronder in ieder geval wordt begrepen de erkenning als Intermediair categorie I- en III-bedrijf (…)
Uit artikel 7 van de intentieovereenkomst volgt dat van de totale overnameprijs van
€ 100.000,00 een bedrag van € 35.000,00 als vergoeding gold voor de goodwill, de handelsnaam, het volledige klantenbestand en de toegekende overheidsvergunningen, erkenningen en ontheffingen.
2.3.
[gedaagde partij] c.s. heeft vervolgens de bedrijfsruimte van [naam 1] gehuurd, voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 (productie 1 bij dagvaarding). De huurovereenkomst is door [gedaagde partij] c.s. per 1 januari 2011 opgezegd. [gedaagde partij] c.s. heeft vervolgens haar bedrijf gevestigd in [plaatsnaam 2] en is daar het EG-erkenningsnummer [nummer] blijven gebruiken.
2.4.
[eiser] is per 30 november 2011 een met het bedrijf van [gedaagde partij] c.s. vergelijkbare onderneming gestart, een eenmanszaak handelend onder de naam [naam bedrijf 2] , hierna ook: [naam bedrijf 2] . [eiser] heeft daartoe, eveneens per 30 november 2011, de bedrijfsruimte van [naam 1] gehuurd en is gebruik gaan maken van de voor deze bedrijfsvoering noodzakelijke EG-erkenning. [eiser] heeft daartoe (onder meer) de tenaamstelling van EG-erkenning [nummer] gewijzigd van [gedaagde partij] c.s. naar zijn bedrijfsnaam.
2.5.
[eiser] heeft een print van begin 2012 van de website van het bedrijf van [gedaagde partij] c.s. te [plaatsnaam 2] overgelegd (productie 3 bij dagvaarding) waarop onder meer staat:

(…)
Tevens beschikt ons bedrijf over de officiële erkenning – afgegeven door Voedsel en Waren Autoriteit – en treed op als intermediair categorie 1 en 3 afvalstromen onder het EG-nummer [nummer] . Dit houdt in dat Ophaaldienst [gedaagde partij] als één van de weinige bedrijven in Nederland door de bevoegde autoriteit is erkend en voldoet aan alle wettelijke eisen inzake afvoer van gestorven gezelschapsdieren.
(…)
Voorts is door [eiser] overgelegd een kopie van een vrachtbrief van juni 2012 van [gedaagde partij] c.s., waarop staat vermeld “
EG nummer [nummer]” (productie 4 bij dagvaarding).
2.6.
Bij brief van 20 augustus 2012 (productie 12 bij akte van [eiser] ) schrijft de (toenmalige) advocaat van [eiser] , mr. Van der Westerlaken, aan [gedaagde partij] c.s. onder meer:

(…)
Het blijkt dat u in uw bedrijfsvoering:
  • Het EG nummer gebruikt dat is toegekend aan [naam bedrijf 2] (te weten nummer [nummer] );
  • Het bedrijf uitoefent zonder dat dit beschikt over de vereiste vergunning.
Bovengenoemd handelen is onrechtmatig richting [naam bedrijf 2] . Voor wat betreft het gebruik van het EG nummer spreekt dit uiteraard voor zich; u maakt gebruik van een nummer dat niet aan uw onderneming toebehoort. Wat betreft de bedrijfsuitoefening zonder vergunning handelt u onrechtmatig omdat hierdoor een situatie van oneerlijke mededinging ontstaat.
(…)
Namens [naam bedrijf 2] sommeer ik u met om onmiddellijke ingang het gebruik van het EG nummer en bedrijfsuitoefening zonder de vereiste vergunning te staken.
(…)
2.7.
In een e-mail van 19 oktober 2012 van de heer [naam 2] van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit, hierna ook: NVWA, aan mr. Van der Westerlaken met als onderwerp “
Ophaaldienst [gedaagde partij]” (productie 6 bij dagvaarding) staat onder meer:

(…)
Het bedrijf van de heer [eiser] , [naam bedrijf 2] , heeft bij de NVWA erkenning voor de opslag en hantering van dierlijke bijproducten sinds 3 mei 2005.
Daarnaast heeft [naam bedrijf 2] een ontheffing om kadavers van dode dieren uit België en Duitsland in Nederland in te voeren, deze ontheffing is van 17 februari 2012.
Het erkenningnummer waar [naam bedrijf 2] gevestigd op de Houtweg 3 te [plaatsnaam 3] is [nummer] .
Het bedrijf Ophaaldienst [gedaagde partij] , gevestigd (…) te [plaatsnaam 2] heeft een aanvraag gedaan voor een erkenning van opslag en hantering Dierlijke bijproducten in december 2011. Deze aanvraag is door een van mijn collega’s op 19 maart 2012 behandeld, maar heeft niet geleid tot een advies voor verlening van deze erkenning. Dit betekend dat de erkenning niet is afgegeven. Het bedrijf [gedaagde partij] kan wettelijke gezien geen kadavers van dode dieren verzamelen of ophalen.
Dan is er ook bij de aanvraag van [gedaagde partij] een fout gemaakt, al dan niet bewust. [gedaagde partij] heeft bij de aanvraag het erkenningnummer van [naam bedrijf 2] gebruikt.
Dat is dus een valsheid in geschrift, [gedaagde partij] heeft hier namelijk geen recht op.
(…)
De heer [eiser] heeft volkomen gelijk dat wanneer [gedaagde partij] met zijn erkenningnummer kadavers ophaalt het bedrijf in overtreding is:
  • Ten eerste is het bedrijf niet erkend, dus mag [gedaagde partij] deze werkzaamheden niet uitvoeren
  • Ten tweede gebruikt [gedaagde partij] ten onrechte het erkenningnummer van [naam bedrijf 2] en pleegt hiermee valsheid in geschrifte en misleidt zijn leverancier hierbij.
(…)
2.8.
[eiser] heeft op 26 september 2012 bij de Nationale Ombudsman een klacht ingediend. Uit een brief van 23 november 2012 van de NVWA aan [eiser] (productie 7 bij dagvaarding) blijkt dat de Nationale Ombudsman de klacht ter behandeling heeft doorgestuurd aan de NVWA. In de brief staat dat de klacht ongegrond is omdat de klacht geen betrekking heeft op een gedraging van een medewerker van de NVWA. In de brief staat voorts:

(…)
De klacht komt er op neer dat een aan uw bedrijf [naam bedrijf 2] te [plaatsnaam 3] , toegekend erkenningsnummer nummer [nummer] , oneigenlijk wordt gebruikt door de firma [gedaagde partij] ophaaldienst (….) te [plaatsnaam 2] .
(…)Naar aanleiding van uw klacht is op 29 oktober 2012 door medewerkers van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit een bezoek gebracht aan de betreffende firma.
Hierbij is vastgesteld dat de firma [gedaagde partij] Ophaaldienst uw erkenningsnummer [nummer] noteerde op de afleverbonnen. Door de medewerkers van de NVWA is aan de firma [gedaagde partij] Ophaaldienst bevolen om dit gebruik onmiddellijk stop te zeten. Hieraan is door genoemde firma per direct vervolg gegeven.
Oordeel
Het aan uw bedrijf [naam bedrijf 2] B.V. gevestigd te [plaatsnaam 3] , toegekende erkenningsnummer [nummer] is ten onrechte door de firma [gedaagde partij] ophaaldienst te [plaatsnaam 2] gebruikt op de afleverbonnen.
De firma [gedaagde partij] Ophaaldienst te [plaatsnaam 2] dient zelf een erkenning voor de werkzaamheden die zij uitvoert aan te vragen.
(…)”
2.9.
In een e-mail van 17 december 2012 (productie 5 bij dagvaarding) schrijft [eiser] aan [gedaagde partij] c.s. onder meer:

(…)
ik ben bezig geweest met de nvwa over mijn EG NR [nummer] DIT NUMMER HEB JE AL DIE TIJD GEBRUIKT EN JIJ WEET DAT DIT NUMMER OP HET PAND IN [plaatsnaam 3] STAAT DE VWA IS OOK AL BIJ JOU GEWEEST HIERVOOR
EN JE HEB BELOOFT DAT JE DIE NIET MEER GEBRUIKT (…) IK HEB VEEL SCHADE OP GELOPEN DAT JIJ MIJN EG NR GEBRUIKTE OOK BIJ DIERENARTSEN DIE ZIJDEN DAT ZE HUN DESTRUCTIE OP WERD GEHAALD DOOR JULLIE (…) NU WIL IK JE VRAGEN OM ME DE ONKOSTE DIE IK VAN JOU TOE DRACHT HEB MIS GELOPEN IN GOEDE OVERLEG TE COMPUSEREN (…) HET ZOU ZONDE ZIJN VAN ONZE TIJD EN KOSTEN OM NAAR DE RECHTBANK TEGAAN
(…)
2.10.
[eiser] heeft zijn onderneming in de loop van 2012 gestaakt. Begin 2013 heeft [eiser] tegen [gedaagde partij] c.s. aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en fraude. Door de politie is daarop geen actie ondernomen tegen [gedaagde partij] c.s. [eiser] heeft daarover bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend. Bij beschikking van 18 mei 2016 is de klacht afgewezen.
2.11.
Bij brief van 23 juni 2016 (productie 8 bij dagvaarding) heeft [eiser] [gedaagde partij] c.s. aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en verzocht een regeling te treffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - een verklaring voor recht dat [gedaagde partij] c.s. op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het gebruik van EG-nummer [nummer] en als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden zonder in het bezit te zijn van een EG-erkenning, een en ander resulterend in oneerlijke concurrentie en veroordeling van [gedaagde partij] c.s. tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde partij] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde partij] c.s. wist dat het EG-nummer gekoppeld was aan een bedrijfsruimte en dat zij dat nummer niet meer mocht gebruiken toen zij haar activiteiten heeft verplaatst naar het bedrijf in [plaatsnaam 2] . Door desondanks EG-nummer [nummer] te gebruiken heeft [gedaagde partij] c.s. inbreuk gemaakt op het recht van [eiser] om dit nummer te gebruiken, nu hij zich vanaf januari 2012 had gevestigd in het pand van [naam 1] waarvoor die erkenning was verleend. Uit de stukken blijkt dat het in deze bevoegde overheidsorgaan, de NVWA, de juistheid van het standpunt van [eiser] onderschrijft. Door gebruikmaking van het aan [eiser] toekomende EG-nummer, was [gedaagde partij] c.s. in staat om de activiteiten te verrichten die exclusief zijn voorbehouden aan het bedrijf dat over deze EG-erkenning beschikt. [eiser] heeft daardoor nooit de omzet kunnen maken waar hij op had gerekend toen hij het bedrijf is begonnen en heeft ook niet de door hem gemaakt kosten kunnen terugverdienen. Dat betrof onder andere een lening van € 25.000,00 waarmee een vrachtwagen, een veertigtal afvalcontainers, een paardentrailer, een bestelauto en een weegschaal zijn aangeschaft. Ook betreft het kosten zoals huurpenningen, vergunningen en kosten gemaakt voor de boekhouding. Het bedrijf is niet van de grond gekomen omdat steeds bleek dat potentiële klanten het dierlijk afval al door een ander bedrijf, dat van [gedaagde partij] c.s., lieten afvoeren. Er waren op dat moment in Nederland slechts enkele bedrijven met de benodigde EG-erkenning en in de wijde omtrek van [plaatsnaam 3] was geen enkel bedrijf dat over deze erkenning beschikte. Voorts is [eiser] oneerlijke concurrentie aangedaan doordat [gedaagde partij] c.s. ruim twee jaar lang zonder EG-erkenning, dus in strijd met de wet, zijn bedrijf heeft uitgeoefend.
4.2.
[gedaagde partij] c.s. betwist in de eerste plaats dat [eiser] recht had op het gebruik van de EG-erkenning [nummer] , zodat ook geen sprake is van inbreuk op een recht door [gedaagde partij] c.s. Uit artikel 16 van de intentieovereenkomst die [gedaagde partij] c.s. met [naam 1] heeft gesloten volgt dat de erkenning zou worden overgezet op naam van [gedaagde partij] c.s. Dit is ook gebeurd, zo blijkt volgens [gedaagde partij] c.s. uit een als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van de VWA van 21 december 2010. Bovendien, zo stelt [gedaagde partij] c.s., wordt een EG-erkenningsnummer niet alleen verstrekt voor een bepaalde locatie, maar is het ook gekoppeld aan een bedrijf c.q. rechtspersoon. [gedaagde partij] c.s. heeft in dat verband gewezen op een pagina van de website van de NVWA, door haar als productie 5 overgelegd.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] deze stellingen van [gedaagde partij] c.s. voldoende weerlegd, onder meer door het als productie 10 bij akte overgelegde overzicht van de NVWA van 28 december 2011. Op dit overzicht staat [naam bedrijf 2] vermeld als degene aan wie het erkenningsnummer [nummer] toekomt. Bovendien blijkt uit de hiervoor, bij randnummers 2.7 en 2.8 aangehaalde correspondentie van de NVWA, overduidelijk dat de in deze bevoegde autoriteit onderschrijft dat aan het te [plaatsnaam 3] gevestigde bedrijf van [eiser] ( [naam bedrijf 2] ) het erkenningsnummer [nummer] toekomt en dat dit niet toekomt aan [gedaagde partij] c.s. In deze correspondentie bestempelt NVWA het gebruik van dit erkenningsnummer door [gedaagde partij] c.s. daarentegen zelfs als valsheid in geschrifte dan wel fraude. Uit deze correspondentie blijkt ook dat [gedaagde partij] c.s., toen zij daar door de NVWA op is aangesproken, het gebruik van dit erkenningsnummer direct heeft gestaakt. Uit de productie 4 waar [gedaagde partij] c.s. zich op beroept kan niet worden afgeleid dat de NVWA [gedaagde partij] c.s. beschouwde als rechthebbende van de EG-erkenning. Uit de brief kan juist worden afgeleid dat de erkenning rust op het adres [adres] te [plaatsnaam 3] . Ook de webpagina van de NVWA waar [gedaagde partij] c.s. op wijst, levert geen bewijs op van haar stelling dat zij rechthebbende is van de EG-erkenning [nummer] . De webpagina bevat algemene informatie over wat er gebeurt met erkenningen en vergunningen bij overname van een bedrijf en/of verhuizing. Er staat onder andere vermeld dat bij verhuizing een bedrijf een nieuwe erkenning, registratie en vergunning dient aan te vragen op de nieuwe locatie.
4.4.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de EG-erkenning [nummer] op het bedrijfspand te [plaatsnaam 3] rustte, dat het recht daarop aan [naam bedrijf 2] was toegekend en dat [gedaagde partij] c.s. na het verlaten van dit pand deze EG-erkenning niet meer mocht gebruiken. [gedaagde partij] c.s. wijst nog op een beschikking van de NVWA van 17 februari 2012 (productie 14 bij akte overlegging productie 10 en 14 van [eiser] ). Uit deze beschikking volgt slechts dat [naam bedrijf 2] toestemming werd verleend om dode gezelschapsdieren en kadavers van paarden Nederland in te brengen. Uit dit stuk volgt niet, zoals door [gedaagde partij] c.s. bij antwoordakte is gesteld (bij randnummer 2), dat de EG-erkenning [nummer] pas op 21 februari 2012 aan [eiser] ( [naam bedrijf 2] ) is verstrekt. In deze beschikking wordt in artikel 1 bij c, waar [gedaagde partij] c.s. aan refereert, enkel de in de beschikking gebruikte term “
bestemmingsbedrijf” gedefinieerd, te weten [naam bedrijf 2] met het erkenningsnummer [nummer] . Ten tijde van dit besluit stond derhalve al vast dat aan [naam bedrijf 2] het erkenningsnummer [nummer] toebehoorde. [gedaagde partij] c.s. heeft in haar laatste akte ook nog gesteld dat [eiser] de EG-erkenning op slinkse wijze heeft verkregen, onder het mom van een verzoek van 12 december 2011 tot naamswijziging. Dit zou ook blijken uit genoemde productie 14 en levert een onrechtmatige daad van [eiser] jegens [gedaagde partij] c.s. op, zo stelt zij. Uit het bedoelde stuk kan echter slechts worden afgeleid dat [eiser] aan de NVWA een wijziging heeft doorgegeven van het bedrijf dat gevestigd was op de locatie aan de [adres] te [plaatsnaam 3] . Dat spoort met de feitelijke gang van zaken destijds zodat onduidelijk is wat daar “slinks” of onrechtmatig aan is. Dit nog daargelaten dat [gedaagde partij] c.s. ook geen concrete rechtsgevolgen aan deze stelling verbindt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde partij] c.s. inbreuk heeft gemaakt op het recht van [eiser] op de EG-erkenning [nummer] door in haar zakelijke contacten en uitingen het te doen voorkomen dat die erkenning aan haar was verleend. Deze inbreuk op het recht van [eiser] is, gelet op artikel 6:162 lid 2 BW, jegens hem onrechtmatig. [gedaagde partij] c.s. heeft gesteld dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW omdat - samengevat weergegeven - de wettelijke regels over de EG-erkenning in dit verband, niet de strekking hebben te beschermen tegen het nadeel dat iemand lijdt door oneerlijke concurrentie. De regeling van de EG-erkenning is, aldus [gedaagde partij] c.s., slechts gericht op het verminderen c.q. zoveel mogelijk voorkomen van risico’s voor de volksgezondheid en voor de diergezondheid. Dit verweer op het ontbreken van relativiteit gaat niet op. Immers, de onrechtmatigheid waar het hier over gaat is niet een (mogelijke) inbreuk op de met de EG-erkenning samenhangende wettelijke normen maar de inbreuk die door [gedaagde partij] c.s. is gemaakt op het aan [eiser] toekomende (subjectieve) recht op die EG-erkenning. Onbetwist is – en het spreekt ook voor zich – dat [eiser] een vermogensrechtelijk belang had bij het exclusief kunnen gebruiken van de EG-erkenning [nummer] . [gedaagde partij] c.s. had het recht van [eiser] op het gebruik van de EG-erkenning dienen te respecteren.
4.6.
[gedaagde partij] c.s. stelt voorts dat zij zich van geen kwaad bewust is geweest en dat zij, voorafgaand aan de sommatie van 20 augustus 2012, niet wist dat [eiser] het EG-erkenningsnummer [nummer] had verkregen. [gedaagde partij] c.s. stelt dat haar dit dus niet kan worden toegerekend. De rechtbank passeert dit verweer. Het was aan [gedaagde partij] c.s. om zich af te vragen wat de status zou zijn van de EG-erkenning indien zij haar bedrijf zou verhuizen. Zoals zij immers zelf stelt is die EG erkenning gebonden aan zowel de locatie waar het bedrijf gevestigd is als aan de (rechts)persoon. Dat volgt ook uit de door [gedaagde partij] c.s. als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde internetpagina van de NVWA. Daar wordt duidelijk erop gewezen dat bij verhuizing van het bedrijf de exploitant voor de nieuwe locatie een nieuwe erkenning moet aanvragen (hetgeen [gedaagde partij] c.s. ook heeft gedaan, welke aanvraag in eerste instantie is afgewezen). Uit de door [eiser] overgelegde webpagina van het bedrijf van [gedaagde partij] c.s. in [plaatsnaam 2] blijkt bovendien dat [gedaagde partij] c.s. zich zeer bewust was van het exclusieve karakter van de EG-erkenning. Die erkenning brengt mee, aldus de tekst van die website, dat [gedaagde partij] c.s. als één van de weinige bedrijven in Nederland door de bevoegde autoriteit is erkend en voldoet aan alle wettelijke eisen inzake afvoer van gestorven gezelschapsdieren. Bij een dergelijke mate van exclusiviteit mag van [gedaagde partij] c.s. verwacht worden dat zij zelf nagaat welke invloed de verplaatsing van haar bedrijf zou kunnen hebben op de EG-erkenning, ook al omdat [gedaagde partij] c.s. heeft kunnen weten dat de bedrijfslocatie daarbij een – mogelijk zelfs doorslaggevende - rol speelt.
4.7.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde partij] c.s. aansprakelijk is voor schade die [eiser] heeft geleden doordat [gedaagde partij] c.s. gebruik heeft gemaakt van EG-erkenning [nummer] in de periode dat [eiser] het recht op het gebruik daarvan had. Die periode vangt aan vanaf het moment dat [eiser] het bedrijfspand in [plaatsnaam 3] heeft betrokken, op 30 november 2011 omdat [eiser] (althans [naam bedrijf 2] ) in beginsel vanaf dat moment beschikte over de locatie waaraan de EG-erkenning was toegekend. De onrechtmatigheid eindigt op het moment dat [eiser] het bedrijfspand te [plaatsnaam 3] heeft verlaten, althans de bedrijfsmatige activiteiten daar heeft gestaakt. De stellingen daarover van [eiser] zijn onvoldoende specifiek om daarover enige uitspraak te kunnen doen. [eiser] zal dit nog nader moeten onderbouwen. De periode eindigt in ieder geval vanaf het moment dat [gedaagde partij] c.s. het gebruik van de EG-erkenning [nummer] heeft gestaakt, naar zij (onbetwist) heeft gesteld op 29 oktober 2012 (conclusie van antwoord, bij randnummer 13).
4.8.
[eiser] vordert voorts een verklaring voor recht dat [gedaagde partij] c.s. aansprakelijk is voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden “
als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden zonder in het bezit te zijn van een EG-erkenning”. Uit de stellingen van [eiser] kan de rechtbank echter niet afleiden of dit, naast de hiervoor genoemde inbreuk op de EG-erkenning, zelfstandige betekenis toekomt. Immers, de stelling van [eiser] is dat [gedaagde partij] c.s. in de periode tussen 30 november 2011 en – uiterlijk – 29 oktober 2012 ten onrechte de EG-erkenning van [eiser] heeft gebruikt. Daarin lijkt besloten te liggen dat [gedaagde partij] c.s. in deze periode niet over een eigen EG-erkenning heeft beschikt. Voor zover nodig zal [eiser] zijn vordering op dit punt moeten verduidelijken of kunnen intrekken. Terzijde tekent de rechtbank daarbij aan dat voor zover het hier een zelfstandige grondslag betreft, het relativiteitsverweer van [gedaagde partij] c.s. in beginsel slaagt omdat gesteld noch gebleken is dat het stelsel van de EG-erkenning de strekking heeft oneerlijke concurrentie tegen te gaan. In dat verband zal dan nog de door [eiser] bepleite correctie Langemeijer (conclusie van de P-G bij Hoge Raad 17 januari 1958, NJ 1961, 568) in de beoordeling betrokken moeten worden.
4.9.
[eiser] vordert schade, op te maken bij staat. Daarvoor is het voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is en dat er causaal verband is tussen de verweten gedraging en deze schade. [eiser] heeft gesteld, en ter comparitie toegelicht, dat hij in de regio waar [naam bedrijf 2] was gevestigd, geen voet aan de grond kreeg. Zo heeft [eiser] ter comparitie verklaard dat hij bij dierenartspraktijken, waar hij voor [naam bedrijf 2] zijn diensten aanbood, steeds te horen kreeg dat zij kadavers al lieten afvoeren door een ander, gecertificeerd bedrijf of dat zij al voorzien waren om de destructie op te halen. Ook mocht [eiser] , op basis van de vergunningen, paardenkadavers ophalen en kwam hij erachter dat [gedaagde partij] c.s. dat ook deed terwijl zij dat niet mocht. Door [gedaagde partij] c.s. is dat niet expliciet betwist. Gelet daarop acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat de activiteiten van [gedaagde partij] c.s. waarbij zij ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de EG-erkenning [nummer] , aan [eiser] schade heeft toegebracht in de zin dat zijn bedrijf daardoor omzet is misgelopen en de aanvangskosten niet of minder goed heeft kunnen terugverdienen. Er is derhalve voldaan aan de (minimale) eisen tot het gelasten van de schadestaatprocedure. Echter, zoals ook door [gedaagde partij] c.s. is gesteld, het valt niet in te zien waarom niet reeds in de onderhavige procedure [eiser] de door hem geleden schade en het causaal verband tussen die schade en de aan [gedaagde partij] c.s. verweten gedraging zou kunnen onderbouwen en specificeren. Hetgeen daarover door [eiser] is gesteld is, gelet ook op het verweer van [gedaagde partij] c.s., onvoldoende, zowel wat betreft de omvang van de schade als de relatie (het causaal verband) tussen die schade en het aan [gedaagde partij] c.s. te maken verwijt dat hij gedurende enige tijd ten onrechte EG-erkenning [nummer] heeft gebruikt. Ook is onbekend wat [eiser] heeft gedaan met de door hem ingekochte vrachtwagen en andere materialen na beëindiging van het bedrijf en welke waarde daaraan op dat moment kon worden toegekend. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zijn stellingen, zowel ten aanzien van de omvang van de schade als ten aanzien van het causaal verband, bij akte nader te onderbouwen en bewijsstukken over te leggen. Daarbij dient [eiser] mede acht te slaan op tijdspanne waarin de onrechtmatige gedraging van [gedaagde partij] c.s. bij [eiser] schade kan hebben veroorzaakt, zoals hiervoor bij randnummer 4.7. is overwogen.
4.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
25 oktober 2017voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld bij de randnummers 4.7., 4.8. en 4.9., waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op
27 september 2017.