ECLI:NL:RBGEL:2017:4495

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2865
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het veranderen van een milieuvergunning in een ontgrondingenplas

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning door het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Eiseres, die een ontgrondingenplas exploiteert, had verzocht om een wijziging van haar milieuvergunning om naast baggerspecie ook grond te mogen storten. De rechtbank oordeelde dat een handeling met afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als 'storten' en 'nuttige toepassing'. De rechtbank bevestigde dat de ontgrondingenplas als een stortplaats moet worden beschouwd, waardoor de combinatie van activiteiten die eiseres voorstelde niet mogelijk is. De rechtbank oordeelde dat het college van GS het bevoegde gezag is en dat de Minister van Infrastructuur en Milieu geen belanghebbende is in deze procedure. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2865

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. W.G.B. van de Ven),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van de inrichting (hierna: veranderingsvergunning).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Stoelwinder. Namens de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: Minister) zijn verschenen mr. M. Blij, mr. H. Emond, N. Faber en R. van der Heijden.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert ontgrondingenplas [naam ontgrondingenplas] (hierna: de ontgrondingenplas) in een uiterwaarde van [rivier] , ter hoogte van de kern [naam kern] . De ontgrondingenplas is ontstaan nadat daaruit zand is gewonnen. In 2005 heeft eiseres een milieuvergunning aangevraagd voor het gebruik van de ontgrondingenplas als baggerspeciedepot, en bij besluit van 21 februari 2011 heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning maakt het mogelijk om in de ontgrondingenplas baggerspecie van klasse A en B in de zin van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) te storten, alsmede baggerspecie waarvan de samenstelling voor enkele componenten beperkt hoger is dan deze klasse B.
2. Eiseres wil naast de vergunde baggerspecie ook grond in de ontgrondingenplas aanbrengen. Daarom heeft zij verweerder in de aanvraag van 4 april 2015 verzocht de milieuvergunning te wijzigen door het stempel “stortplaats” te verwijderen en het toepassen van baggerspecie te zien als “nuttig toepassen”, zodat zowel de vergunde baggerspecie als grond in de ontgrondingenplas gestort kunnen worden.
2.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geweigerd aan eiseres een veranderingsvergunning te verlenen. Verweerder heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat een handeling met afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als “storten” en “nuttige toepassing”. Volgens verweerder is sprake van een stortplaats, zodat niet tegelijkertijd een vergunning kan worden verleend voor het storten van grond.
2.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2353) is de ontgrondingenplas een inrichting voor het storten van afvalstoffen (categorie 28.1, aanhef en onder C, van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht), en een IPPC-installatie.
De Afdeling heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat de afzet van de baggerspecie niet moet worden gezien als een “nuttige toepassing”, maar als “storten”. Het Besluit bodemkwaliteit is in dat geval niet van toepassing op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, Bbk.
2.3.
De afzet van grond naast baggerspecie houdt een verandering van de inrichting in. Anders dan eiseres heeft betoogd, is het college van Gedeputeerde Staten (GS) bij een veranderingsvergunning voor deze IPPC-installatie het bevoegd gezag.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij een dergelijke afvalstortplaats de door eiseres aangevraagde combinatie van activiteiten niet mogelijk is. Er is ofwel sprake van een afvalstortplaats, ofwel van “nuttig toepassen”. Nu eiseres heeft aangegeven dat de stortplaats niet wordt gesloten, en zij de mogelijkheid wil blijven houden om ook baggerspecie te storten met waarden die nu vergund zijn maar die niet (geheel) vallen onder het Bbk, is geen sprake van “nuttig toepassen” maar van een afvalstortplaats. In een afvalstortplaats is het niet mogelijk om naast baggerspecie ook grond te storten. Zie daarvoor de verbodsbepaling in artikel 1, aanhef en onder 31, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.
Verweerder heeft daarom terecht geweigerd om voor deze verandering van de inrichting een omgevingsvergunning te verlenen.
De beroepsgrond faalt.
3. De rechtbank zal tot slot ingaan op de vraag of de rechtbank de Minister terecht als derde-belanghebbende heeft aangemerkt op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens eiseres was dit ten onrechte.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het college van GS het bevoegd gezag in de voorliggende zaak. Dit was anders geweest indien in de ontgrondingenplas uitsluitend grond of baggerspecie zou worden gestort op grond van het Bbk, of als het een vergunning betrof in het kader van de Waterwet. In dat geval is de Minister het bevoegd gezag.
Nu het voorgaande echter niet aan de orde is, heeft de Minister slechts een mogelijk toekomstig belang. Haar belang is daarom niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft de Minister ten onrechte als derde-belanghebbende aangemerkt en zal daarom de inbreng van de Minister – die zich heeft beperkt tot het woord voeren op de zitting – buiten beschouwing laten.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. drs. M.S.T. Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.