ECLI:NL:RBGEL:2017:4044

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
C/05/293998 / HZ ZA 15-513
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadezaak met verwijzing naar meervoudige kamer en schikkingscomparitie

In deze letselschadezaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. A. van Dorp, een vordering ingesteld tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en ASR Schadeverzekering N.V. De zaak betreft een ongeval waarbij eiser stelt dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan een chronische aanpassingsstoornis. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 1 maart 2017 overwogen dat het aandeel van het ongeval in de klachten van eiser op 50% geschat kan worden, maar dat partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen nader te onderbouwen. Eiser heeft aangevoerd dat andere lichamelijke aandoeningen niet aan hem kunnen worden toegerekend en dat het ongeval voor 100% de oorzaak is van zijn klachten. Achmea heeft zich in de procedure niet gehouden aan de eerder gemaakte afspraken over de causaliteit en heeft een percentage van 10% voorgesteld voor de chronische pijnklachten. ASR heeft bezwaar gemaakt tegen de toegepaste causaliteitscriteria en stelt dat de klachten niet blijvend zijn. De rechtbank heeft besloten om de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer voor een schikkingscomparitie, waarbij partijen de kans krijgen om tot een minnelijke regeling te komen. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het belangrijk is dat partijen constructief samenwerken in de schaderegeling en dat de zitting een dagdeel zal duren. De comparitie zal plaatsvinden op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/293998 / HZ ZA 15-513
Vonnis van 2 augustus 2017
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. van Dorp te Alphen aan den Rijn,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
en
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevoegde partij aan de zijde van gedaagde,
Mr. H. Lebbing te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 maart 2017
  • de akte d.d. 5 april 2017 van [eiser]
  • de antwoordakte na tussenvonnis d.d. 31 mei 2017 van Achmea
  • De antwoordakte na tussenvonnis d.d. 31 mei 2017 van ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 1 maart 2017 heeft de rechtbank overwogen dat bij het ontbreken van concrete aanknopingspunten de rechtbank geneigd is het aandeel van het ongeval in de door [eiser] ervaren klachten en beperkingen die hebben geleid tot een chronische aanpassingsstoornis, met het voordeel van de twijfel te schatten op 50%. Omdat het debat van partijen zich tot dan toe had toegespitst op een alles-of niets-benadering en voornoemd percentage een verrassingsbeslissing is, zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen
alleenop het punt van de verdeling nader te onderbouwen.
2.2.
[eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de jicht, de diabetes, de vaatspasmen en de polyneuropathie aanmerkt als voor risico van [eiser] komende omstandigheden op de voet van artikel 6:101 BW. Het betreft hier lichamelijke aandoeningen die [eiser] niet verweten kunnen worden en hem niet op de voet van artikel 6:101 BW kunnen worden toegerekend. [eiser] erkent dat hij zonder ongeval deze aandoeningen ook zou hebben gehad, maar deze geven niet dusdanig stresserende klachten dat zij voor 50% hebben bijgedragen aan het ontstaan van de chronische aanpassingsstoornis. Het is voor hem onwaarschijnlijk dat hij zonder ongeval in meer of mindere mate blijvende psychische klachten zou hebben ondervonden. Ter onderbouwing heeft [eiser] een brief van de huisarts overgelegd waaruit blijkt dat deze aandoeningen al langere tijd onder controle zijn en hij hierdoor geen beperkingen meer ondervindt. Een grote rol in het onderhouden en de ernst van de klachten speelt de stress die [eiser] ervaart door de afwijzende houding en trage en moeizame afhandeling van de letselschadezaak door Achmea. Voor [eiser] staat vast dat de heftige nekpijnklachten hem zodanig hebben verzwakt dat hij depressief is geworden en psychisch is gedecompenseerd. Wat betreft de niet ongevalsgerelateerde factoren bepleit [eiser] dat deze op grond van de billijkheidscorrectie niet voor zijn risico mogen te komen, zodat het ongeval voor 100% de oorzaak is voor zijn klachten en beperkingen.
2.3.
Achmea is - anders dan in het vonnis geïnstrueerd – bij akte uitgebreid ingegaan op haar contractuele verhouding met [eiser] op basis van de door hem met Achmea afgesloten SVI. Achmea heeft de rechtbank eerder niet in staat gesteld om het in de polisvoorwaarden opgenomen causaliteitscriterium in haar oordeel te betrekken. Achmea heeft zich in de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring beperkt tot de zinsnede:
“Achmea is met [eiser] een zogenoemde ‘schade inzittende verzekering’ overeengekomen, op grond waarvan zij in beginsel is gehouden diens schadeals gevolg vanhet ongeval te vergoeden”(onderstreping rechtbank). In de conclusie van antwoord heeft het debat zich aan de hand van de deskundigenberichten en de adviezen van de medisch adviseurs toegespitst op de vraag welke klachten en beperkingen aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Hierbij heeft Achmea nergens in haar betoog ook maar één keer een beroep gedaan op haar in de SVI opgenomen causaliteitscriterium.
Vervolgens heeft Achmea thans de maatstaf
“rechtstreeks veroorzaakt lichamelijk letsel”als criterium voor causaliteit bepleit en komt zij voor het aandeel van de chronische pijnklachten in de totale schade uit op 10%. Voorst bepleit Achmea dat ook de looptijd van de schade zou moeten worden beperkt. Dat de wijze waarop Achmea het schadedossier heeft behandeld tot schade voor [eiser] zou hebben geleid, zoals deze stelt, wordt door Achmea bestreden. Ter onderbouwing van haar betwisting hiervan is een chronologisch overzicht overgelegd met de gang van zaken.
2.4.
ASR, die de rechtbank voortdurend aanduidt als kantonrechter, heeft de volgende bezwaren kenbaar gemaakt tegen het voorgestelde percentage van 50%. Volgens ASR leidt het eerder manifest worden van de HNP op niveau C7-Th1 niet tot blijvende gevolgen, omdat deze HNP op een later moment ook tot klachten bij [eiser] zou hebben geleid. Daarom moet geen percentage, maar een tijdsbeperking in aanmerking worden genomen. Voorts kan ASR zich niet vinden in toepassing van de leer van de proportionele aansprakelijkheid. Deze leer is niet van toepassing als de kans heel klein is dat de gezondheidsschade het gevolg is van de aansprakelijkheid scheppende fout. Omdat de vraag hoe groot de kans dat de tendomyogene klachten in de nek- en schouderregio en de psychische klachten van [eiser] door de vooropaanrijding zijn veroorzaakt niet is beantwoord, is de toepassing van proportionele aansprakelijkheid ten minste prematuur. Als al zou moeten worden uitgegaan van causaliteit op onderdelen, waarmee ASR het sowieso niet eens is, dan is het hanteren van een beperking in de looptijd veel logischer.
ASR maakt bezwaar tegen de beperkte wijze waarop [eiser] artikel 6:101 BW uitlegt. [eiser] verwart causaliteit en verwijtbaarheid. Voorts is het briefje van de huisarts te summier om een gefundeerde conclusie op te kunnen baseren over de ‘impact’ van de niet-ongevalsgerelateerde klachten van [eiser] . Als al zou moeten worden uitgegaan van een percentage dan behoort dat percentage veel lager te worden gesteld dan 50.
Tot slot merkt ASR op dat zij het eens is met Achmea waar zij stelt dat in de verhouding [eiser] en Achmea de bepalingen van de SVI maatgevend zijn voor de vraag naar de omvang van de betalingsverplichting van Achmea. Omdat [eiser] niet ervoor heeft gekozen om ASR te dagvaarden als WAM-verzekeraar van het vooroprijdende voertuig is alleen de verzekeringsrechtelijke causaliteitsleer van toepassing en niet die uit het aansprakelijkheidsrecht. ASR treedt alleen op als gevoegde partij aan de zijde van Achmea. De vrijwaringsprocedure, waarin ASR door Achmea was opgeroepen als WAM-verzekeraar, is inmiddels ingetrokken.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat het Achmea enkel was toegestaan bij akte te reageren op de door de rechtbank voorgestelde verdeling. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het betoog van Achmea op het punt van het causaal verband. Ten overvloede wordt overwogen dat het gemak waarmee Achmea alsnog de contractuele causaliteitsmaatstaf in de procedure opvoert, voorbij gaat aan de leer van de bindende eindbeslissing. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 maart 2017 wegens het gebrek aan onderbouwing door Achmea op dit punt, de aanwezigheid van ASR als gevoegde partij en mede gelet op het belang van [eiser] beslist dat artikel 6:98 BW van toepassing is. Doelmatigheid heeft bij deze beslissing een rol gespeeld. Onnodige vertragende hobbels opwerpen bij de regeling van letselschade is niet in overeenstemming met de geest van het Convenant schaderegeling schadeverzekering inzittenden en motorrijtuigenverzekering, en evenmin van de Gedragscode Behandeling Letselschade.
Maar strikt formeel heeft ASR het gelijk aan haar zijde dat zij, als gevoegde partij aan de zijde van Achmea die door [eiser] is aangesproken als SVI verzekeraar, hooguit gehouden is verhaal te bieden voor het gedeelte van de schade waartoe Achmea kan worden veroordeeld. Dit zou anders zijn als [eiser] tevens ASR had gedagvaard. Hiervoor is niet gekozen. Thans is sprake van voortschrijdend inzicht bij Achmea. Achmea zal hiertoe hoger beroep moeten instellen. Voor [eiser] betekent dit dat hij het risico loopt in een hoger beroepsprocedure betrokken te raken waarin de kans op schadevergoeding verder wordt verminderd, omdat de contractueel geldende maatstaf voor oorzaak en gevolg strenger is dan artikel 6:98 BW. ASR zou kunnen afwachten. Voor [eiser] zou dit kunnen betekenen dat de afhandeling van zijn letselschadezaak in een nieuwe impasse zou komen.
2.6.
Bij deze stand van zaken komt het geraden voor om een comparitie ten overstaan van een meervoudige kamer te gelasten om te zien of het mogelijk is dat partijen op een of meer punten met elkaar tot een regeling komen. Hierbij moet [eiser] zijn standpunt laten varen dat alle klachten en beperkingen zijn toe te rekenen aan het ongeval. Dat is aantoonbaar onjuist en kan als zodanig ook niet op het rapport van [naam] worden gebaseerd. Anderzijds mag van de verzekeraars verwacht worden dat zij de neiging tot ‘ontkenning’ laten varen en zich constructief opstellen in de schaderegeling. Van partijen wordt gevraagd zich voor te bereiden op onderhandelingen en ervoor te zorgen dat zij kunnen beschikken over de met het oog daarop benodigde informatie.
2.7.
Partijen kunnen zich op de zitting laten bijstaan door eigen adviseur(s),
2.8.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de meervoudige kamer,
3.2.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.A.M. Strens-Meulemeester, mr. J.T.G. Roovers en mr. M.M. Klaasen in het gerechtsgebouw te Zutphen aan De Martinetsingel 2 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
3.3.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat Achmea Schadeverzekeringen N.V. en ASR Schadeverzekering N.V. dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 augustus 2017voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
3.6.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
3.7.
wijst partijen er op, dat voor de zitting een dagdeel zal worden uitgetrokken,
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.
St/JR