ECLI:NL:RBGEL:2017:4001

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
C/05/308828 / HA ZA 16-480
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling appartementsrecht en schadevergoeding in het kader van onrechtmatige daad en huurrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben [Eiser 1] en [Eiser 2] een vordering ingediend tot verdeling van een appartementsrecht dat zij samen met [Gedaagde] hebben aangeschaft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendomsverhouding tussen de partijen zodanig is dat [Eiser 1] en [Eiser 2] ieder een vierde onverdeeld aandeel hebben, terwijl [Gedaagde] een tweede onverdeeld aandeel heeft. De gezamenlijke aankoop was bedoeld voor de exploitatie van de woning door verhuur van studio's, maar er was geen exploitatieovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van de huur met Boriz b.v. door [Eiser 1] zonder overleg met [Gedaagde], ontstond er een geschil over de schadevergoeding die [Gedaagde] zou lijden door de verkoop van het appartementsrecht en de opzegging van de huur. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Eiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de huur op te zeggen zonder overleg, en heeft [Eiser 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die [Gedaagde] heeft geleden als gevolg van deze opzegging. De rechtbank heeft de vordering tot verdeling van het appartementsrecht toegewezen en de verkoop ervan bevolen, met de verplichting voor [Gedaagde] om medewerking te verlenen aan de bezichtigingen. Tevens is [Gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [Eiser 1] en [Eiser 2] voor gemeenschapslasten, terwijl de vordering van [Gedaagde] in reconventie voor het grootste deel is afgewezen, met uitzondering van een schadevergoeding die is vastgesteld op € 4.202,52.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/308828 / HA ZA 16-480
Vonnis van 31 mei 2017
in de zaak van

1.[Eiser 1] ,

2.
[Eiser 2],
beide wonende te [Woonplaats] , gemeente Lingewaard,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.J.M. Hermsen te Bemmel,
tegen
[Gedaagde],
wonende te [Woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. B.J.H.L. Brouwer te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [Eiser 1] , [Eiser 2] en [Gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 november 2016
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 5 april 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Eiser 1] , [Eiser 2] en [Gedaagde] hebben op 11 april 2014 tezamen gekocht en geleverd gekregen het appartementsrecht (verder het appartementsrecht), rechtgevend op het uitsluitend gebruik van een bovenwoning (verder: de woning), plaatselijk bekend als [adres] [huisnummer] te Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, [kadastrale aanduiding] , uitmakende een/tweede aandeel in de gemeenschap bestaande uit de beneden- en bovenwoning met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen aan de [adres] nummers [huisnummer] en [huisnummer 2] te Arnhem, ten tijde van de splitsing in appartementsrechten kadastraal bekend gemeente Arnhem [kadastrale aanduiding 2] .
2.2.
De eigendomsverhouding tussen partijen is zo dat [Eiser 1] en [Eiser 2] ieder voor een vierde onverdeeld aandeel de eigendom van het appartementsrecht hebben en [Gedaagde] voor een tweede onverdeeld aandeel.
2.3.
Het doel van de gezamenlijke aankoop van het appartementsrecht was om de woning voor gezamenlijke rekening en risico te exploiteren door de verhuur van studio’s/appartementen. Er is tussen partijen geen exploitatieovereenkomst gesloten.
2.4.
Na verbouwing van de woning zijn met ingang van 1 juli 2014 de wooneenheden in de woning verhuurd aan Boriz b.v. (verder: Boriz).
2.5.
Eind april 2015 heeft [Eiser 1] de huurovereenkomst met Boriz opgezegd met ingang van een datum in augustus 2015, zonder voorafgaand overleg met [Gedaagde] . [Gedaagde] heeft van deze opzegging eind april achteraf vernomen. Boriz heeft tot en met 11 augustus 2015 huurpenningen betaald.
2.6.
Nadat de huur met Boriz was beëindigd is de woning niet verhuurd geweest tot september 2016. Vanaf september 2016 zijn alle wooneenheden verhuurd aan Qures, tegen dezelfde huurprijs als de huurprijs die Boriz betaalde.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[Eiser 1] en [Eiser 2] vorderen samengevat - dat de rechtbank bij een, voor zover mogelijk, bij voorraad uitvoerbaar vonnis
- de verdeling beveelt van het appartementsrecht,
- bepaalt dat
- het appartementsrecht dient te worden verkocht,
- de verkoopopdracht verleend dient te worden aan makelaar [Naam makelaar] , althans aan een door de rechtbank aan te wijzen makelaar,
- de makelaar het appartementsrecht zal dienen te taxeren en een vraagprijs dient vast te stellen,
- indien naar het oordeel van de makelaar een door een potentiële koper gedaan bod redelijk is, ook al is het onder de vraagprijs, [Eiser 1] , [Eiser 2] en [Gedaagde] dienen in te stemmen met dat bod,
- [Gedaagde] de benodigde medewerking dient te verlenen aan de bezichtiging van en het geven van toegang tot de woning op straffe van verbeurte aan eisers van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat [Gedaagde] na betekening van het te wijzen vonnis daarmee in gebreke blijft,
- de door de rechtbank verder noodzakelijk geachte voorwaarden aan de verkoop van het appartementsrecht verbonden worden en
- [Gedaagde] veroordeelt tot betaling op de exploitatierekening [rekeningnummer] van een bedrag van € 224,93, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de betekeningsdatum van de dagvaarding,
met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[Eiser 1] en [Eiser 2] voeren - kort weergegeven - aan dat zij belang hebben bij verdeling en verkoop van het appartementsrecht en dat [Gedaagde] daaraan niet wilde meewerken. Zij stellen voorts dat [Gedaagde] € 224,93 verschuldigd is aan achterstallige bijdrage aan de exploitatiekosten.
3.3.
[Gedaagde] heeft ter comparitie zijn verweer tegen de gevorderde verdeling, verkoop en de wijze waarop die verkoop dient plaats te vinden laten varen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[Gedaagde] vordert samengevat - dat de rechtbank bij een, voor zover mogelijk, bij voorraad uitvoerbaar vonnis voor recht verklaart dat [Eiser 1] en [Eiser 2] aansprakelijk zijn voor door [Gedaagde] geleden schade en deze schade vaststelt op € 16.986,94 en tevens voor recht verklaart dat [Eiser 1] en [Eiser 2] bij verkoop van [Gedaagde] van zijn aandeel van het appartementsrecht aansprakelijk zijn voor de alsdan door hem te lijden “investeringsschade” (het toekomstig verlies aan rendement op zijn investering), met veroordeling van [Eiser 1] en [Eiser 2] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.6.
[Gedaagde] stelt - kort weergegeven - dat hij door de door [Eiser 1] en [Eiser 2] gewenste verkoop van het appartementsrecht ‘investeringschade’ leidt, omdat hij bij verkoop niet het bij gezamenlijk aankopen van het appartementsrecht beoogde rendement van 12% op zijn investering haalt. Voorts stelt hij dat hij schade heeft geleden doordat [Eiser 1] onrechtmatig, zonder overleg, de huur met Boriz heeft opgezegd. [Eiser 1] en [Eiser 2] dienen deze schade, aldus [Gedaagde] , te vergoeden. De totale schade beloopt, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [Gedaagde] , exclusief kosten van rechtsbijstand, € 16.986,94. Daarin zit begrepen een bedrag van € 1.406,16 bestaande uit zijn aandeel van 50% van het saldo van de gemeenschapsbaten en lasten per 1 augustus 2015 van, aldus [Gedaagde] , € 2.812,31.
3.7.
[Eiser 1] en [Eiser 2] voeren verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Op grond van artikel 6:178 BW kan iedere deelgenoot in een gemeenschap te allen tijde verdeling van de gemeenschap vorderen, behoudens een aantal in dat artikel genoemde uitzonderingen, waarvan gesteld noch gebleken is dat daarvan ten aanzien van de gemeenschap waarvan [Eiser 1] , [Eiser 2] en [Gedaagde] deelgenoten zijn sprake is.
[Gedaagde] heeft zich niet langer verzet tegen de gevorderde verdeling noch tegen de gevorderde verkoop van het appartementsrecht of de wijze waarop die verkoop dient plaats te vinden, zodat de vordering van [Eiser 1] en [Eiser 2] in zoverre toewijsbaar is, inclusief de gevorderde dwangsom waartegen evenmin verweer is gevoerd, met dien verstande dat de rechtbank daaraan een maximum zal verbinden als hierna vermeld.
4.2.
[Gedaagde] vordert een verklaring voor recht dat hij recht heeft op een schadevergoeding, omdat hij door de verkoop van de woning jaarlijks 12% investeringsschade stelt te lijden. Hij voert daartoe aan dat partijen bij het aangaan van de gemeenschap hadden afgesproken dat op de investering na de verbouwing van de woning 12% rendement op de door de deelgenoten gedane investering zou worden gehaald en dat dit rendement door de verkoop van de woning niet kan worden gehaald. [Eiser 1] en [Eiser 2] betwisten dat bij het aangaan van de gemeenschap van een dergelijk rendement was uitgegaan en betwisten in dat verband een schadevergoeding verschuldigd te zijn.
4.3.
De rechtbank wijst dit deel van de vordering af. Wat er ook zij van de door [Gedaagde] gestelde en door [Eiser 1] en [Eiser 2] betwiste afspraak, [Gedaagde] heeft niet onderbouwd wat deze ‘afspraak’ precies inhield. Met name heeft hij niet gemotiveerd gesteld dat overeengekomen is dat [Eiser 1] en [Eiser 2] zich jegens [Gedaagde] verbonden hadden er voor zorg te dragen dat dat rendement van 12% werd behaald of dat zij hem een rendement van 12% hadden gegarandeerd. Dit volgt niet uit de enkele (gestelde) omstandigheid dat [Gedaagde] of alle partijen bij het aangaan van de samenwerking en het aankopen van het appartementsrecht van dat rendement uitgingen.
4.4.
[Gedaagde] heeft voorts ter comparitie gesteld dat partijen overeengekomen waren langdurig met elkaar samen te werken en dat [Eiser 1] en [Eiser 2] in díe verplichting zijn tekortgekomen nu zij de samenwerking wensen te beëindigen. [Eiser 1] en [Eiser 2] hebben betwist dat dit tussen partijen is overeengekomen en voeren aan dat het slechts de gezamenlijke intentie van partijen was langdurige samen te werken, zonder dat hierover harde afspraken zijn gemaakt. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [Gedaagde] gelegen feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit de totstandkoming van een overeenkomst om minimaal voor een bepaalde langdurige periode samen te werken zou kunnen blijken, of op basis van welke concrete verklaringen en gedragingen van partijen over en weer hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat daarover wilsovereenstemming bestond. Nu hij dergelijke feiten niet heeft aangevoerd gaat de rechtbank aan die stelling als onvoldoende gemotiveerd voorbij.
4.5.
Overigens is niet onderbouwd in de nakoming van welke concrete verplichting [Eiser 1] en [Eiser 2] zouden zijn tekortgeschoten door de verkoop van de woning te verlangen. Voor zover [Gedaagde] stelt dat het vorderen van verdeling en verkoop jegens hem onrechtmatig is, is deze stelling evenmin voldoende onderbouwd.
4.6.
[Gedaagde] vordert voorts, zo begrijpt de rechtbank, een verklaring voor recht dat [Eiser 1] en [Eiser 2] aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van het door [Eiser 1] opzeggen van de huur met Boris zonder overleg met [Gedaagde] en vaststelling van het daaruit voortvloeiende schadebedrag.
4.7.
[Eiser 1] heeft erkend dat hij de huurovereenkomst met Boris heeft opgezegd zonder voorafgaand overleg met [Gedaagde] . [Eiser 2] heeft echter betwist dat zij meer dan zijdelings bij de woning, de verhuur en de opzegging betrokken is geweest. Gelet hierop en nu [Gedaagde] ook niet heeft onderbouwd hoe [Eiser 2] bij die opzegging van de huur betrokken was en op welke grond zij daarvoor dan aansprakelijk is, zal rechtbank de vordering voor zover gericht tegen [Eiser 2] afwijzen.
4.8.
Ten aanzien van [Eiser 1] overweegt de rechtbank dat het opzeggen van de huur een beheersdaad is. Bij het beheer van een gemeenschap is, zoals volgt uit artikel 3:170 BW en de parlementaire behandeling van dat artikel, uitgangspunt dat dit geschiedt door alle deelgenoten gemeenschappelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de deelgenoten geen van dit uitgangspunt afwijkende regeling tot stand is gekomen. De enkele omstandigheid dat de huurovereenkomst van de woning met Boriz op naam van [Eiser 1] stond, maakt dat niet anders. [Eiser 1] heeft gesteld dat hij de huurovereenkomst heeft opgezegd vanwege door Boriz veroorzaakte overlast en het voortduren daarvan, ondanks aanschrijvingen. Hij heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat die overlast dusdanig was dat huuropzegging geen uitstel kon lijden. [Eiser 1] heeft ook overigens niet onderbouwd op grond van welke omstandigheden de noodzaak tot ingrijpen zo urgent was dat er geen gelegenheid was [Gedaagde] over een eventuele huuropzegging te raadplegen. Van een handeling als bedoeld in artikel 3:170, eerste lid BW is dan ook geen sprake. Dat, zoals [Eiser 1] stelt, de relatie tussen [Eiser 1] en [Gedaagde] zo verslechterd was dat zij sinds de oplevering van de woning geen contact meer hadden gehad en dat, zoals [Eiser 1] stelt, [Gedaagde] al eerder op de hoogte was van de klachten van de benedenbuurvrouw over overlast, maakt dat niet anders. In deze omstandigheden mocht de huurovereenkomst met Boriz op grond van artikel 3:170 tweede lid BW slechts door de deelgenoten tezamen worden opgezegd en heeft [Eiser 1] onrechtmatig gehandeld door dit alleen te doen, zonder overleg met [Gedaagde] . In zoverre is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.
4.9.
Ten aanzien van de schade die uit dit onrechtmatig handelen van [Eiser 1] voortvloeit is door [Eiser 1] de stelling van [Gedaagde] niet weersproken dat [Gedaagde] de huur niet wilde opzeggen en dat hij, indien [Eiser 1] wél overleg zou hebben gevoerd, voor huuropzegging geen toestemming zou hebben gegeven. Het moet er daarom voor gehouden worden dat de huur in dat geval dus niet zou zijn opgezegd en dat de gemeenschap de huurinkomsten uit de verhuur aan Boriz ook na 11 augustus 2015 zou hebben ontvangen. Er bestaat derhalve tussen het niet vragen van toestemming en het derven van de huurinkomsten een causaal verband. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat [Eiser 1] niet heeft gesteld dat hij bij weigering van medewerking aan de opzegging door [Gedaagde] daartoe een regeling van de kantonrechter had gevraagd en gekregen.
4.10.
Ten aanzien van de omvang van de schade en de vraag of [Eiser 1] de derving van de huurinkomsten over de gehele periode vanaf 11 augustus 2015 tot september 2016 als toerekenbaar gevolg van de opzegging dient te vergoeden, verwijten beide partijen elkaar over en weer, [Eiser 1] kennelijk in het kader van de schadebeperkingsplicht van [Gedaagde] , dat de ander te weinig heeft ondernomen om een nieuwe huurder te vinden.
4.11.
In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang. Beide deelgenoten wisten vanaf eind april 2015 dat de huur met Boriz per medio augustus 2015 was beëindigd. Geen punt van geschil is dat het vinden van een nieuwe huurder in beginsel de verantwoordelijkheid van beide deelgenoten is. Dat daar concrete andere afspraken over zijn gemaakt is gesteld noch gebleken. Dat [Gedaagde] geregeld in het buitenland was doet er niet aan af dat ook van hem verwacht mocht worden dat hij moeite zou doen om een nieuwe huurder te vinden, teneinde de schade door de derving van huurpenningen te beperken. Voor zover [Eiser 1] , wat [Gedaagde] stelt en [Eiser 1] betwist, te weinig deed om nieuwe huurders te vinden of zelfs, in verband met de door [Eiser 1] gewenste verkoop van het appartementsrecht, welbewust geen huurders zocht, doet ook dit niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [Gedaagde] om huurders te zoeken. [Gedaagde] heeft voorts de stelling van [Eiser 1] niet betwist dat [Gedaagde] tot juli 2016 niets ondernomen heeft om huurders te vinden. Niet betwist is dat [Gedaagde] medio juli 2016 een voorstel voor het inschakelen van Qures als extern beheerder aan [Eiser 1] heeft voorgelegd en dat vervolgens alle appartementen in de woning sinds september 2016, dus ongeveer anderhalve maand later, weer zijn verhuurd. [Gedaagde] heeft voorts onbetwist gesteld dat de woning door partijen mede was uitgekozen om zijn verhuurbaarheid en zijn ligging in een wijk waar permanent veel vraag is naar woonruimte.
4.12.
In de voorgenoemde omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat indien [Gedaagde] eerder dan in juli 2016 actie had ondernomen om een nieuwe huurder te vinden, de woning ook eerder weer zou zijn verhuurd en dat het hem in het kader van zijn plicht tot schadebeperking kan worden aangerekend dat hij niet eerder tot actie is overgegaan.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet aan [Gedaagde] kan worden verweten dat de woning niet direct per 11 augustus 2015 opnieuw is verhuurd. [Gedaagde] mocht er in eerste instantie immers in redelijkheid op mocht rekenen dat [Eiser 1] , die de huur immers had opgezegd, voor een nieuwe huurder zou zorgen, temeer nu, zoals [Gedaagde] stelt en [Eiser 1] bevestigt, [Eiser 1] [Gedaagde] had bericht dat [Eiser 1] op 11 augustus met potentiële nieuwe huurders het pand wilde bezichtigen.
De rechtbank is echter van oordeel dat in genoemde omstandigheden [Gedaagde] wel kan worden aangerekend dat hij geen actie heeft ondernomen om een huurder te vinden toen die bezichtiging tot niets had geleid en de woning twee maanden later, medio oktober 2015, nog steeds onverhuurd was. In de gegeven omstandigheden, van een verhuurbaar pand in een wijk met vraag naar woonruimte, en gelet op de voornoemde termijn waarop na het inschakelen van Qures de woning was verhuurd, mag ervan worden uitgegaan dat indien [Gedaagde] medio oktober 2015 zelf daartoe stappen had genomen, de woning twee maanden later, medio december 2015, zou zijn verhuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft in die omstandigheden het niet in actie komen van [Gedaagde] in gelijke mate bijgedragen aan de huurderving vanaf medio december 2015, vier maanden na de beëindiging van de huur met Boriz, en komt, nu ook beide deelgenoten daarvan in gelijke mate nadeel ondervonden, gelet op het bepaalde in 6:101 BW [Gedaagde] voor nadien ontstane huurderving van [Eiser 1] geen vergoeding meer toe.
4.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag gelijk aan 4 maal het aandeel van [Gedaagde] in de huuropbrengsten, ter grote van - zoals [Gedaagde] onbetwist aanvoert - (50% van € 2101,25 =) € 1.050,63 per maand, dus in totaal € 4.202,52. Voor zover [Gedaagde] stelt als gevolg van de opzegging naast de huurderving nog andere schade te hebben geleden is die stelling onvoldoende onderbouwd. Met name heeft [Gedaagde] niet onderbouwd wat het causaal verband is tussen de kosten van de vaste lasten van de woning en de huuropzegging. De vordering wordt derhalve voor het meerdere afgewezen.
4.14.
In dat verband overweegt de rechtbank dat [Gedaagde] in zijn berekening van het schadebedrag ook nog een bedrag van € 1.406,16 meerekent. Dit is volgens [Gedaagde] zijn aandeel van 50% in het saldo op 1 augustus 2015 van € 2.812,31, van alle uitgaven en baten van de gemeenschap, alsmede van de reeds betaalde bijdragen door de deelgenoten. De rechtbank overweegt dat hem dit bedrag mogelijk toekomt op grond van artikel 3:172 BW, waarin is bepaald dat - tenzij een regeling het anders regelt, waarvan hier geen sprake is - deelgenoten in een gemeenschap naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en dat zij voorts in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Anders dan gevorderd kan dit saldo echter niet worden aangemerkt als schade die in causaal verband staat met de onrechtmatige huuropzegging door [Eiser 1] of enige andere tekortkoming of onrechtmatige daad van [Eiser 1] en [Eiser 2] . Dit gestelde - en overigens niet (onderbouwd) betwiste - saldo per 1 augustus 2015, zal mogelijk bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken. Echter nu dit bedrag in ieder geval niet is aan te merken als schade van handelen waarvoor [Eiser 1] en [Eiser 2] aansprakelijk zijn, is de in die zin gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar.
4.15.
Ook [Eiser 1] en [Eiser 2] vorderen op grond van 3:172 BW betaling te weten van een bedrag van € 224,93, door [Gedaagde] te voldoen aan de gemeenschap. De rechtbank overweegt dat [Gedaagde] niet heeft betwist dat [Eiser 1] en [Eiser 2] in de maanden mei tot en met juli 2016 bevoegdelijk bedragen van in totaal € 336,77 aan gemeenschapslasten hebben voldaan en voorts nog een bedrag van € 79,86 in verband met een WOZ-aanslag. [Gedaagde] heeft evenmin betwist dat hij zijn aandeel in die kosten nog niet heeft voldaan. Anders dan [Eiser 1] en [Eiser 2] stellen bedraagt het op grond van artikel 3:172 BW daarvan door [Gedaagde] te dragen aandeel van 50% in die kosten echter niet (afgerond € 185,00 + € 39,93 =) € 224,93 maar (€ 168,38 + € 39,93) = € 208,31. Nu [Gedaagde] daartegen geen andere verweren heeft gevoerd is de vordering tot dat bedrag toewijsbaar. Ook dit door [Gedaagde] te betalen bedrag zal uiteindelijk bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden meegenomen.
4.16.
In conventie zal [Gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [Eiser 1] en [Eiser 2] begroot op:
- dagvaarding € 96,01
- betaald griffierecht 885,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 452,00)
totaal € 1.885,01
4.17.
In reconventie zal [Eiser 1] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [Gedaagde] worden veroordeeld, aan de zijde van [Gedaagde] begroot op:
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 384,00)
totaal € 768,00,
waarbij de rechtbank bij de berekening van het salaris van de advocaat uitgaat van het toegedeelde deel van de vordering.
4.18.
[Gedaagde] zal als de jegens [Eiser 2] in reconventie in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in reconventie van [Eiser 2] worden veroordeeld, maar deze worden, nu de handelingen van de advocaat in reconventie praktisch geheel zagen op de vordering jegens [Eiser 1] en niet gebleken is dat [Eiser 2] , naast de kosten die in conventie reeds worden vergoed, kosten heeft moeten maken, begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
beveelt de verdeling van het appartementsrecht,
5.2.
bepaalt dat
- het appartementsrecht dient te worden verkocht,
- de verkoopopdracht verleend dient te worden aan makelaar [Naam makelaar] ,
- de makelaar het appartementsrecht zal dienen te taxeren en een vraagprijs dient vast te stellen
- indien naar het oordeel van de makelaar een door een potentiële koper gedaan bod redelijk is, ook al is het onder de vraagprijs, [Eiser 1] , [Eiser 2] en [Gedaagde] dienen in te stemmen met dat bod,
- [Gedaagde] de benodigde medewerking dient te verlenen aan de bezichtiging van en het geven van toegang tot de woning op straffe van verbeurte aan eisers van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat [Gedaagde] na betekening van het te wijzen vonnis daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00,
5.3.
veroordeelt [Gedaagde] om op de exploitatierekening [rekeningnummer] te voldoen een bedrag van € 208,31 (tweehonderdacht euro en eenendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 september 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [Eiser 1] en [Eiser 2] tot op heden begroot op € 1.885,01,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
verklaart voor recht dat [Eiser 1] aansprakelijk is voor de door [Gedaagde] geleden schade en stelt deze schade vast op € 4.202,52 (vierduizend tweehonderdtwee euro en tweeënvijftig cent),
5.8.
veroordeelt [Eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op € 768,00,
5.9.
veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten van [Eiser 2] , tot op heden begroot op nihil,
5.10.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.