ECLI:NL:RBGEL:2017:3093

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
292400
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en erfdienstbaarheid met betrekking tot verkrijgende verjaring

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, ging het om een burengeschil tussen eiser en gedaagde(n) over de ligging van de erfgrens en de vraag of eiser door verjaring eigenaar was geworden van een strook grond, aangeduid als 'de inham'. De procedure begon met een tussenvonnis op 30 november 2016, waarna partijen een kadastraal onderzoek hebben laten uitvoeren. Eiser stelde dat de kadastrale grens voor en na 2001 niet was gewijzigd en dat de strook grond tussen zijn perceel en de openbare weg in eigendom toebehoorde aan de gemeente. Gedaagde(n) betwistten dit en voerden aan dat de inham niet aan eiser toebehoorde.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat hij de inham in eigendom had. Het enkele gebruik van de inham door eiser was niet voldoende om te spreken van bezit in de juridische zin. De rechtbank concludeerde dat de gemeente eigenaar was van de inham en dat gedaagde(n) de bestrating en het hekwerk op hun eigen perceel hadden aangelegd, zonder dat sprake was van onrechtmatig handelen. Eiser's vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid werd afgewezen, omdat hij onvoldoende feiten had aangedragen die de ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid in de weg stonden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Het vonnis werd uitgesproken op 5 april 2017 door mr. S.J. Peerdeman en de rechtbank wees de vorderingen van eiser af, waarbij hij ook in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/292400 / HA ZA 15-640
Vonnis van 5 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.C.J.M. Weijers te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] . worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 november 2016
  • de antwoordakte namens [gedaagde 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Ter gelegenheid van de bezichtiging ter plaatse en de comparitie van 28 juni 2016 hebben partijen afgesproken dat zij in onderling overleg een kadastraal onderzoek zullen laten verrichten om duidelijkheid te verschaffen over de ligging van de kadastrale grens vóór 2001 ten aanzien van het stukje grond gelegen tussen [perceel A] en de openbare weg [straat]. Partijen hebben zich daarover bij akte uitgelaten.
2.2.
Bij akte van 5 oktober 2016 heeft [eiser] een veldwerktekening van het kadaster overgelegd, die is opgemaakt naar aanleiding van een opmeting door het kadaster op
29 januari 2002, met betrekking tot de strook grond die [eiser] in 2001van de gemeente heeft gekocht ( [perceel A] ) en de openbare weg [straat], thans [perceel B 1] , dat eigendom is van de gemeente. [eiser] stelt dat uit de door hem ontvangen informatie van het kadaster blijkt dat de ligging van de kadastrale grens voor en na 2001 niet is gewijzigd. Hij stelt voorts dat volgens het kadaster het perceel grond, dat ligt tussen de door [eiser] van de gemeente gekochte grond en de openbare weg, in eigendom toebehoort aan de gemeente. Hij wijst echter erop dat op de veldwerktekening van 29 januari 2002 is vermeld:
[perceel B 2] .Met [perceel 1] is het huidige [perceel B 1] bedoeld, zo blijkt uit navraag bij het kadaster, aldus [eiser] . Hij stelt voorts dat bij de opmeting door het kadaster destijds is aangegeven dat de strook grond vanaf [perceel A] tot aan de straat van [perceel B 1] , door hem aangeduid als “de inham”, door vereniging tot een perceel werd gevoegd. Op grond daarvan stelt [eiser] dat hij hierdoor als gerechtigde van de betreffende strook grond (de inham) kan worden aangemerkt. Indien de inham al niet zijn eigendom is geweest of geworden, is deze inmiddels door verjaring zijn eigendom geworden, aldus [eiser] .
[gedaagde 1] . hebben een en ander gemotiveerd weersproken.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door [eiser] overgelegde stukken niet is komen vast te staan dat de strook grond gelegen tussen het door hem in 2001 gekochte [perceel A] en de openbare weg, dat wil zeggen vanaf de straatkant gezien het eerste deel van het met kiezelstenen verharde pad (zie hierna onder 2.8.) dat door [eiser] is aangeduid als “de inham”, aan hem in eigendom toebehoort. Volgens de eigen stelling van [eiser] behoort die inham volgens het kadaster immers in eigendom toe aan de gemeente. [eiser] maakt uit de opmerking
[perceel B 2]op de veldwerktekening kennelijk op dat zijn [perceel A] , dat voorheen werd aangeduid als [perceel A] , is samengevoegd met [perceel 1] , dat volgens het kadaster thans [perceel B 1] betreft, maar naar het oordeel van de rechtbank kan die gevolgtrekking daaruit niet zonder meer worden gemaakt. Niet gebleken is dat de percelen aan de voorwaarden voor samenvoeging voldoen, nu de percelen toen in ieder geval niet aan één eigenaar toebehoorden. Nu het kadaster aan [eiser] heeft meegedeeld dat bedoelde strook grond aan de gemeente in eigendom toebehoort, gaat de rechtbank daarvan uit.
2.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] de inham door verjaring heeft verkregen, zoals hij stelt en [gedaagde 1] . betwist.
[eiser] voert in dit verband aan dat hij de strook grond voor 2002 en ook thans altijd in gebruik heeft gehad en dat uit de uiterlijke verschijningsvorm niet blijkt dat de strook grond in eigendom toebehoort aan de gemeente. Hij stelt dat uit de door hem overgelegde kadastrale kaart van 25 november 1998 ook niet blijkt van een inham.
2.5.
De rechtbank overweegt het volgende Er kan slechts sprake zijn van verkrijging door verjaring, indien er sprake is geweest van bezit van [eiser] . De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikelen 3:107 en verder BW. Daaruit volgt dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is. Noodzakelijk voor (ondubbelzinnig) bezit is een voor anderen zichtbare uitoefening van de macht over de onroerende zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Het moet gaan om een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten en omstandigheden heeft te gelden dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de onroerende zaak is geëindigd.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele gebruik van de inham door [eiser] niet als bezit in voormelde zin kan worden aangemerkt. De inham werd immers ook gebruikt door de vorige bewoners van het perceel van [gedaagde 1] . en vanaf 2003 ook door [gedaagde 1] . zelf. [eiser] heeft dat niet weersproken. Van (ondubbelzinnig) bezit van [eiser] is dan ook geen sprake.
Dat betekent dat [eiser] geen eigenaar is geworden van de inham, maar dat de gemeente daarvan de eigenaar is. Het door [eiser] overgelegde deelplan uit 1978 maakt dat niet anders.
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat de kadastrale erfgrens tussen hun percelen ligt op de plaats, zoals volgt uit de veldwerktekening van het kadaster van 20 mei 2015. Bij de bezichtiging ter plaatse heeft de rechter geconstateerd dat de door [gedaagde 1] . aangelegde bestrating en het hekwerk liggen aan zijn zijde van de kadastrale erfgrens.
[eiser] voert echter aan dat de kadastrale erfgrens niet kan worden beschouwd als de juridische erfgrens. Hij stelt dat hij de strook grond gelegen tussen de beplanting aan de zijkant van de woning van [gedaagde 1] . en zijn perceel altijd in bezit heeft gehad, zodat hij door verjaring daarvan eigenaar is geworden.
2.8.
De rechtbank overweegt het volgende. De strook grond tussen de percelen van partijen bestond voordat [gedaagde 1] . de bestrating had aangelegd en een hekwerk had geplaatst uit een met kiezelstenen verhard pad met aan beide zijden beplanting. [eiser] heeft niet nader toegelicht waaruit zijn bezit bestond. Voor zover hij meent dat hij die strook grond in bezit heeft gehad doordat hij daarvan altijd gebruik heeft gemaakt, geldt hetzelfde als is overwogen in 2.6. Niet weersproken is immers dat voor en na 2001 ook anderen, waaronder de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] ., gebruik maakten van het met kiezelstenen verharde pad. Bovendien staat vast dat een deel van het met kiezelstenen verharde pad aan de gemeente toebehoorde en [eiser] dat ook wist, nu hij dat [perceel A] in 2001 van de gemeente heeft gekocht. Zoals hiervoor is overwogen, is het eerste gedeelte van het met kiezelstenen verharde pad, de inham, thans nog steeds van de gemeente. Voor zover [eiser] meent dat hij bezitter is gebleven van de smalle strook grond gelegen tussen de beplanting aan de zijkant van de woning van [gedaagde 1] . en [perceel A] , is eveneens het enkel gebruik daarvan onvoldoende, om dezelfde reden als hiervoor reeds is vermeld. Dat in de eigendomsakte van 7 juni 2001 een recht van overpad door [eiser] werd toegestaan aan de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] . betekent naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er destijds sprake was van bezit van [eiser] . Het vestigen van het recht van overpad over [perceel A] was immers nodig omdat de eigendom daarvan overging van de gemeente naar [eiser] en [eiser] als nieuwe eigenaar niet zonder meer het gebruik van dat perceel behoefde toe te staan aan de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] ., zoals de gemeente dat voordien altijd had toegestaan.
2.9.
De slotsom luidt dan ook dat [gedaagde 1] . de bestrating heeft aangelegd en het hekwerk heeft geplaatst op zijn eigen perceel, zodat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] ., en er geen grond is voor verwijdering daarvan. Het onder I. en II. gevorderde zal daarom worden afgewezen.
2.10.
[eiser] vordert voorts opheffing van de erfdienstbaarheid van overpad op grond van artikel 5:78 BW wegens onvoorziene omstandigheden, dan wel op grond van artikel 5:79 BW omdat [gedaagde 1] . volgens hem geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening daarvan. [eiser] voert aan dat [gedaagde 1] . voldoende mogelijkheden heeft om zijn perceel te bereiken, zonder dat daarvoor het recht van overpad nog nodig is. [gedaagde 1] . heeft dat weersproken en stelt dat hij er belang bij heeft om het recht van overpad te behouden omdat dat noodzakelijk kan zijn voor toekomstig onderhoud/aanpassingen van zijn perceel.
2.11.
De rechtbank overweegt het volgende.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van hem kan worden gevergd. Ook heeft hij onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 1] . geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Ter gelegenheid van de bezichtiging ter plaatse is in ieder geval gebleken dat [gedaagde 1] . voor het onderhoud van de schutting aan de achterzijde van zijn perceel belang heeft bij het gebruik van het overpad.
De rechtbank zal de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid dan ook, als onvoldoende onderbouwd, afwijzen.
2.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] . worden begroot op:
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.415,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] . tot op heden begroot op € 1.415,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.