In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die was ingediend door de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland. De vordering was gericht tegen de veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor verduistering. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, dat voorlopig werd geschat op € 124.545,-. Tijdens de zittingen op 5 juli 2016, 20 december 2016 en 3 januari 2017 is de zaak behandeld, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.J.M. van Roy.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. In een eerder vonnis van dezelfde rechtbank was bewezen verklaard dat de veroordeelde een bedrag van € 123.544,- had verduisterd, toebehorende aan een benadeelde partij. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot dit bedrag en heeft de ontnemingsvordering afgewezen, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil werd geschat na in mindering brengen van de vordering van de benadeelde partij.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontnemingsvordering niet aanhouding behoeft en heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, bestaande uit de rechters C.H.M. Pastoors (voorzitter), D.R. Sonneveldt en M.W. Stoet, in aanwezigheid van griffier mr. M. Langstraat.