ECLI:NL:RBGEL:2017:2436

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
C/05/305476/HA ZA 16-352
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van advocaat tot betaling van openstaande facturen door cliënt

In deze zaak vordert de eiser, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, betaling van openstaande facturen van in totaal € 37.931,57 van de gedaagden, een andere besloten vennootschap en een natuurlijke persoon. De eiser heeft de gedaagden bijgestaan in een echtscheidingsprocedure en stelt dat de gedaagden de facturen niet hebben betaald. De gedaagden voeren verweer en stellen dat de eiser fouten heeft gemaakt en onnodige werkzaamheden heeft verricht, waardoor zij de facturen niet hoeven te betalen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde sub 2, de natuurlijke persoon, wel degelijk een betalingsverplichting heeft jegens de eiser, omdat hij opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de facturen toe, maar wijst de gevorderde wettelijke handelsrente af, omdat er geen sprake is van een handelsovereenkomst. De gedaagde sub 2 wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Het vonnis is gewezen op 22 februari 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/305476 / HA ZA 16-352
Vonnis van 22 februari 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Zevenaar,
eiseres,
advocaat [eiser] te Zevenaar,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] BEHEER B.V.,
gevestigd te Duiven,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [adres] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.A. Wiggers te Zevenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 2 december 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Van [eiser] heeft [eiser] [gedaagde sub 2] bijgestaan in een echtscheidingsprocedure tegen mevrouw [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ).
2.2.
De vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding van [gedaagde sub 2] en [echtgenote] zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 31 december 2007. [eiser] heeft deze overeenkomst opgesteld. In artikel 4.1. van de overeenkomst is een beding opgenomen inhoudende dat certificaten van aandelen in [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] worden toebedeeld tegen een prijs van € 330.000,00, en [gedaagde sub 2] de daaruit voor [echtgenote] voortvloeiende aanmerkelijk belang heffing voor zijn rekening neemt.
2.3.
Bij het opstellen van het beding heeft het kantoor [naam 2] (hierna: [naam 2] ) geadviseerd. Op enig moment is de stelling van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] geweest dat [naam 2] bij die advisering fouten heeft gemaakt, waarvoor zij [naam 2] aansprakelijk hebben gesteld waarna, met bijstand van [eiser] , in kort geding van [naam 2] een voorschot op een door [naam 2] te betalen schadevergoeding is gevorderd. De vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem van 2 maart 2009 afgewezen met de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 2] iets fout heeft gedaan, in welk opzicht [gedaagde sub 2] daardoor schade heeft geleden en wat de omvang van de schade is.
2.4.
Op enig moment heeft [echtgenote] jegens [gedaagde sub 2] aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 82.500,00 ter zake een haar opgelegde aanmerkelijk belang heffing. [echtgenote] heeft in rechte betaling van dit bedrag gevorderd waarna de rechtbank, na een vermindering van eis, bij eindvonnis van 22 oktober 2014 heeft geoordeeld dat als [echtgenote] een aanmerkelijk belang heffing moet betalen deze voor rekening van [gedaagde sub 2] komt.
2.5.
[eiser] heeft voor de werkzaamheden van [eiser] , voor zover hier van belang, de volgende onbetaald gebleven facturen aan gezamenlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezonden:
11 september 2013
201305764
€ 4.183,08
1 oktober 2013
201305816
€ 3.342,78
1 november 2013
201305867
€ 2.693,46
2 december 2013
201305937
€ 1.298,63
9 december 2013
201305960
€ 1.106,24
6 januari 2014
201406003
€ 6.116,45
3 februari 2014
201406054
€ 1.154,34
3 februari 2014
201406066
€ 168,35
7 maart 2014
201406109
€ 769,56
2 april 2014
201406136
€ 2.501,07
6 mei 2014
201406184
€ 6.974,14
1 juli 2014
201406269
€ 1.515,08
6 augustus 2014
201406324
€ 1.875,80
1 oktober 2014
201406403
€ 3.944,00
4 november 2014
201406475
€ 288,59
Totaal
€ 37.931,57
2.6.
De betalingstermijn in verband met de facturen is 14 dagen na factuurdatum.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 37.931,57 in verband met de hiervoor vermelde openstaande facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata daarvan tot aan de dag van algehele voldoening, en € 1.154,31 als vergoeding voor door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, alsmede hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure waaronder nakosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. [gedaagde sub 1] heeft geen opdracht gegeven aan [eiser] waardoor de vordering jegens [gedaagde sub 1] reeds op die grond moet worden afgewezen. De facturen betreffen kosten die onnodig zijn gemaakt. Er is sprake van een beroepsfout van [eiser] en zij hebben [eiser] of [eiser] voor de daardoor geleden schade aansprakelijk gesteld. Zij vinden dat zij de declaraties daarom niet hoeven te betalen. Wanneer en in welke mate [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de geleden en te lijden schade op [eiser] gaan verhalen, is mede afhankelijk van de inhoud van een nog door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te wijzen arrest in een procedure tegen [echtgenote] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen primair dat de vordering moet worden afgewezen, subsidiair verzoeken zij de procedure aan te houden totdat arrest is gewezen en zij hun vordering tot schadevergoeding zo goed mogelijk kunnen onderbouwen en kunnen instellen in rechte, waarna de onderhavige procedure en de procedure naar aanleiding van de vordering tot schadevergoeding kunnen worden gevoegd en de vorderingen kunnen worden verrekend.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [gedaagde sub 2] woont in Duitsland is sprake van rechtsverhouding met een internationaal karakter en dient de internationale bevoegdheid van de rechtbank te worden beoordeeld en moet de vraag worden beantwoord welk recht op die rechtsverhouding van toepassing is. [gedaagde sub 2] heeft de bevoegdheid van de rechtbank niet bestreden waaruit een forumkeuze voor deze rechtbank kan worden afgeleid, maar de bevoegdheid van de rechtbank volgt ook rechtstreeks uit artikel 7 lid 1 sub a en artikel 8 lid 1 van de herschikte EEX-verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012) nu uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de diensten waar het om gaat in Nederland zijn uitgevoerd, respectievelijk [gedaagde sub 1] als medegedaagde in Nederland is gevestigd. De beoordeling van de vordering zal op grond van artikel 4 lid 1 sub b EVO/Rome I (Verordening (EG) nr. 593/2008) plaatsvinden naar Nederlands rechts nu [eiser] als dienstverlener in Nederland is gevestigd.
4.2.
Als eerste wordt nu de positie van [gedaagde sub 1] met betrekking tot de facturen beoordeeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de overeenkomst van opdracht met [eiser] uitsluitend met [gedaagde sub 2] is gesloten, welke stelling door [eiser] onvoldoende gemotiveerd is bestreden. [eiser] hebben geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan een opdracht met [gedaagde sub 1] of een betalingsverplichting voor [gedaagde sub 1] op een andere grond kan worden aangenomen. [eiser] heeft aangevoerd dat de facturen op verzoek van [gedaagde sub 2] ook aan [gedaagde sub 1] , of mede aan [gedaagde sub 1] zijn gezonden, maar hieruit volgt niet dat [gedaagde sub 1] zich tot betaling jegens [eiser] heeft verbonden. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar in zoverre deze tegen [gedaagde sub 1] zijn gericht.
4.3.
Met betrekking tot de vordering tegen [gedaagde sub 2] wordt het volgende overwogen. [gedaagde sub 2] heeft niet betwist dat hij [eiser] opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden en dat [eiser] , althans [eiser] , deze heeft uitgevoerd. [gedaagde sub 2] is de facturen daarom in beginsel verschuldigd. [gedaagde sub 2] stelt echter, samengevat, dat [eiser] zijn werkzaamheden op een betere wijze had kunnen uitvoeren, en een aantal van de werkzaamheden onnodig waren of voorkomen hadden kunnen worden als hij in de procedure tegen [echtgenote] eerder het verweer had gevoerd dat er geen sprake was van een opeisbare vordering. [gedaagde sub 2] stelt dat hij daardoor schade heeft geleden. [eiser] betwist echter dat er fouten zijn gemaakt en zij betwist dat werkzaamheden onnodig waren of voorkomen hadden kunnen worden en [gedaagde sub 2] daardoor schade heeft geleden.
4.4.
Of sprake is van fouten of van onnodige werkzaamheden kan echter in het midden blijven omdat ook als daarvan wordt uitgegaan, de overeenkomst en de verbintenissen daaruit niet worden aangetast, althans [gedaagde sub 2] geen juridische grond daarvoor heeft aangevoerd. [gedaagde sub 2] stelt immers niet dat de overeenkomst moet worden vernietigd of ontbonden, integendeel gaat hij ervan uit dat de overeenkomst nog bestaat en hij een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting te zijner tijd met een vordering tot schadevergoeding kan verrekenen. Hij wil daarvoor een separate procedure starten nadat het gerechtshof in de zaak tegen [echtgenote] arrest heeft gewezen. De rechtbank begrijpt uit deze insteek dat [gedaagde sub 2] in de onderhavige procedure dus geen beroep doet op verrekening, maar ook indien hij dat beroep zou hebben gedaan, dan is die verrekenvordering niet op eenvoudige wijze vast te stellen waardoor de rechtbank, met verwijzing naar artikel 6:136 BW, daaraan voorbij zou zijn gegaan. Voor de door [gedaagde sub 2] verzochte aanhouding van de procedure ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding. Overigens kan de rechtbank uit dit verzoek niet afleiden dat [gedaagde sub 2] zich in dezen ook beroept op opschorting.
4.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat de vordering van [eiser] tot betaling van de facturen zal worden toegewezen in zoverre deze tegen [gedaagde sub 2] is gericht. De gevorderde vermeerdering met wettelijke handelsrente zal worden afgewezen omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst nu deze aan de zijde van [gedaagde sub 2] niet is gesloten in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De gewone wettelijke rente is wel toewijsbaar, te berekenen vanaf de vervaldata van de facturen, zijnde 14 dagen na factuurdatum.
4.6.
[eiser] vordert tevens een vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 1.154,31. Die vordering wordt afgewezen nu niet is gebleken dat zij aan [gedaagde sub 2] een aanmaning heeft gezonden waarin hem een betalingstermijn van veertien dagen is gegeven als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW.
4.7.
[gedaagde sub 2] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure en in de nakosten. De kosten van de procedure worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 82,54 voor de dagvaarding, € 1.929,00 voor het griffierecht en
€ 1.158,00 (2 punten x tarief) in verband met het salaris van de advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan [eiser] van € 37.931,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van algehele voldoening daarvan,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.169,54,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017.