In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van € 11.100,- dat aan de veroordeelde ontnomen diende te worden. De veroordeelde, geboren in 1993 en thans gedetineerd, had zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zittingen op 16 januari, 10 maart en 16 maart 2017 is het bewijs en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel besproken. De raadsman van de veroordeelde betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat het werkelijke voordeel € 9.750,- bedroeg, wat de rechtbank uiteindelijk heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende een periode van 57 weken betrokken was bij een hennepstekkerij en dat hij een minimaal bedrag van € 100,- per week ontving. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de huurbetalingen die de medeverdachte aan de veroordeelde heeft gedaan. De rechtbank heeft de betalingsverplichting tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9.750,-. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.