2.
Wat is uw visie op het tijdens de consulten van 24 april 2008 en 3 juli 2008 vanwege de gepresenteerde klachten verrichte onderzoek en het gevoerde beleid?
Antwoord:
Op genoemde data heeft de revalidatiearts betrokkene gezien op verzoek van de neuroloog. Op dat moment was betrokkene onder behandeling van een uroloog en was uitgebreid neurologisch onderzoek verricht door de neuroloog. De revalidatiearts mocht ervan uitgaan dat de informatie van de neuroloog juist was en dat betrokkene wat betreft de eventuele aanvullende diagnostiek bij de uroloog en de neuroloog in goede handen zou zijn. Het is daarom begrijpelijk dat hij geen uitgebreide anamnese heeft gedaan van de mictieklachten, temeer daar de uroloog niet verderging dan de vaststelling dat er sprake was van pijn bij het plassen.
De revalidatiearts heeft een lichamelijk onderzoek verricht en dit lichamelijk onderzoek bevestigde de bevindingen van de neuroloog. Graag wijs ik erop dat betrokkene niet naar de revalidatiearts is verwezen door bijvoorbeeld de huisarts of de neuroloog voor aanvullende diagnostiek, maar voor het geven van een advies ten aanzien van mogelijke revalidatiegeneeskundige behandeling van problemen van patiënte. Na het eerste consult op 6 mei 2008 heeft de revalidatiearts vastgesteld dat er geen indicatie was voor revalidatiegeneeskundige behandeling en na het consult op 7 juli 2008 heeft hij gehoor gegeven aan het verzoek van de neuroloog om te bemiddelen bij plaatsing van betrokkene in een centrum dat geschikt werd geacht om haar klachten te behandelen.
De revalidatiearts was dus medebehandelaar en niet primair verantwoordelijk voor de diagnostiek. Desondanks is er lichamelijk onderzoek verricht, maar dit dient gezien te worden tegen de achtergrond van het beoordelen van de mate waarin betrokkene eventueel profijt zou kunnen hebben van een revalidatiegeneeskundige aanpak.
Incontinentieklachten zijn niet het domein van de revalidatiearts. Er zijn wel een aantal aandoeningen zoals bijvoorbeeld MS, waarbij incontinentieklachten optreden, maar de nadere diagnostiek en behandeling daarvan worden meestal uitgevoerd door een uroloog die bekend is met urologische aandoeningen. Uiteraard kan de melding van incontinentieklachten een rode vlag zijn waardoor een revalidatiearts op het spoor gezet wordt van een eventueel ernstige onderliggende aandoening en zal hij betrokkene verwijzen naar een deskundig uroloog. In dit geval echter was betrokkene al onder behandeling van een uroloog en was het lichamelijk onderzoek van zowel de neuroloog en de revalidatiearts zodanig dat er geen aanwijzingen waren voor centraal neurologisch letsel.
Wat het looppatroon betreft kan worden opgemerkt dat de revalidatiearts noteert dat er sprake is van een bizar looppatroon. Betrokkene dreigt te vallen, maar kan zich telkens corrigeren. In de leerboeken wordt het looppatroon bij een cervicale myelopathie omschreven als atactisch, spastisch, slingerend, onzeker, dronkenmansgang enz. In neurologische termen is er sprake van ataxie of spasticiteit bij het lopen of een mengvorm daarvan. Bij een ataxie is het looppatroon te vergelijken met een dronkenmansgang, waarbij eigenlijk elke stap iets anders is dan de voorgaande stap. Bij een spastisch looppatroon is het gang beeld vrij consistent en is de ene stap goed vergelijkbaar met de volgende stap. Een neuroloog en een revalidatiearts zijn goed in staat beide looppatronen te onderkennen en te onderscheiden van een bizar looppatroon. Mocht betrokkene in mei of juni 2008 een klassiek atactisch of spastisch looppatroon hebben gehad, dan zou dit zeker zijn opgemerkt door de revalidatiearts.
Wat is uw visie op het consult van de revalidatiearts in opleiding op 4 september 2008. Kunt u bij de beantwoording van de vragen de destijds geldende richtlijnen, protocollen, wetenschappelijke en professionele inzichten betrekken? Wilt u hierbij nog betrekken de volgens [eiseres] bekende incontinentieklachten en haar looppatroon.
Antwoord:
Over dit consult vermeldt een brief van MediRisk aan de klachtenfunctionaris van de Alysis zorggroep, 8 maart 2010, dat “onze medisch adviseur meent dat er op 4 september 2008 mogelijk niet geheel zorgvuldig werd gehandeld door de revalidatiearts. Uit het polidossier revalidatie van 4 september 2008 blijkt dat er bij patiënte sprake was van toegenomen - en veranderde klachten. Zo was er o.a. ook sprake van incontinentie van mictie en defaecatie.
Onze medisch adviseur geeft aan dat deze klachten een indicatie geven tot een lichamelijk onderzoek van patiënte door de revalidatiearts. Mogelijk zou dit onderzoek aanleiding hebben gegeven tot het in consult vragen van de neuroloog. In het dossier heeft hij niet kunnen achterhalen dat er een lichamelijk onderzoek op 4 september 2008 ook heeft plaatsgevonden. Onze medisch adviseur geeft aan dat de revalidatiearts onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat op grond daarvan sprake is van niet geheel zorgvuldig medisch handelen.”
Ook hier geldt in globale zin dezelfde argumentatie als hierboven beschreven voor de consulten in mei en juli 2008. Het verschil is dat de revalidatiearts nu ingeschakeld wordt tijdens een klinische opname op de afdeling orthopedie in verband met de humerusfractuur. De orthopedisch chirurg is de hoofdbehandelaar en verzoekt andere specialisten consult te verrichten en eventueel een medebehandeling te starten, wanneer naar het oordeel van de orthopedisch chirurg op het terrein van de andere specialist zich problemen voordoen bij de patiënt. De revalidatiearts wordt tijdens de klinische opname ingeschakeld om advies te geven over de behandeling tijdens de opname en advies te geven omtrent het behandeltraject na de opname. De revalidatiearts wordt niet ingeschakeld om nader onderzoek te doen naar klachten die op het terrein van een ander specialisme liggen c.q. op het terrein van de uroloog waar het gaat om de mictieklachten en het terrein van de neuroloog voor de overige klachten zoals het reeds eerder beschreven bizarre looppatroon.
Kennelijk waren de incontinentieklachten niet zo ernstig of duidelijk dat de orthopedisch chirurg of de verpleging van de afdeling de klachten aanleiding vonden tot nader onderzoek. Mictie en defaecatie worden over het algemeen bijgehouden door de verpleegkundigen. Ik heb hieromtrent geen gegevens in het pakket gevonden.
Het nalaten van lichamelijk onderzoek op 4 september 2008 beschouw ik niet als een nalatigheid. Ook hier geldt dat de vraagstelling van de primair behandelend specialist bepaalt welke stappen de consulent, in dit geval de revalidatiearts, zet. De supervisor van de revalidatiearts in opleiding had patiënte enige maanden daarvoor gezien en bemiddeld bij een overplaatsing naar elders. Tijdens het onderhavige consult op 4 september 2008 was lichamelijk onderzoek niet relevant tegen de achtergrond van de vraagstelling van de behandelend specialist omtrent het revalidatiegeneeskundige vervolgtraject. Zelfs al had er een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, dan zou dit zich gericht hebben op vaardigheid van de niet gefractureerde arm en op kracht, sensibiliteit en reflexen van de onderste extremiteiten en op het looppatroon. Deze zaken zijn immers relevant voor het bepalen van het vervolgtraject op revalidatiegeneeskundig gebied. Nader onderzoek op het terrein van mictie en defaecatie behoort niet tot de competenties van een revalidatiearts van een algemeen ziekenhuis.
Bij klachten hieromtrent dient een patiënt gezien te worden door een uroloog. Patiënte was bekend bij de uroloog en dat was des te meer een reden om aan de incontinentie geen specifieke aandacht te besteden.
Ik meen derhalve ook dat op 24 april 2008, 3 juli 2008 en 4 september 2008 de revalidatiearts c.q. de revalidatiearts in opleiding gehandeld hebben zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot in gelijke omstandigheden had gehandeld.
Ik meen samenvattend dat er adequaat gehandeld is. De overige vragen die gesteld worden wat betreft eventuele restverschijnselen als er adequaat gehandeld zou worden zijn niet meer van toepassing in deze casus.