ECLI:NL:RBGEL:2017:1869

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4946
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van successierecht bij koude uitsluiting en finaal verrekenbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over een geschil inzake het recht van successie. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H. Verbeek, heeft beroep ingesteld tegen een aanslag recht van successie die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op € 570.129, maar werd later verminderd tot € 565.764. Eiseres heeft betoogd dat de vorderingen en schulden die voortvloeien uit de testamentaire verdeling niet zijn ontstaan krachtens erfrecht, en dat het fictief vruchtgebruik niet correct is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater, die onder huwelijkse voorwaarden was getrouwd met eiseres, in zijn testament een last heeft opgelegd aan eiseres om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling. De rechtbank oordeelt dat de erfgenamen van de erflater, waaronder eiseres, een niet-opeisbare vordering hebben op eiseres ter grootte van hun erfdeel. De rechtbank concludeert dat de verkrijging van eiseres moet worden gewaardeerd als fictief vruchtgebruik, en dat de hoorplicht door verweerder is geschonden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/4946

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. H. Verbeek),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een aanslag recht van successie (aanslagnummer [nummer]) ter hoogte van € 570.129 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2016 de aanslag verminderd tot
€ 565.764.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 augustus 2016, ontvangen door de rechtbank op
17 augustus 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede H.M. de Ruiter. Namens verweerder zijn verschenen J.M.J.F. Jansen en S.A.P. Meulendijks.

Overwegingen

Feiten
1. Op [datum] is overleden [erflater] (hierna: erflater), geboren op
[geboortedatum]. Erflater was ten tijde van zijn overlijden onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met eiseres. De erfgenamen van erflater zijn, ieder voor 1/3e deel, eiseres, [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] (de twee zonen van erflater).
2. Erflater heeft in zijn testament aan eiseres de last opgelegd om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) op de wijze zoals in het testament uitgewerkt. Eiseres heeft binnen de zogenoemde aangiftetermijn aan deze last uitvoering gegeven. Hieruit volgt dat de zonen van erflater een (behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen) niet-opeisbare vordering hebben op eiseres ter grootte van hun erfdeel.
3. In het testament van erflater is bepaald dat de vorderingen van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2], vanaf de datum van overlijden van erflater, worden vermeerderd met twee procent enkelvoudige rente. Het testament biedt de erfgenamen de mogelijkheid om hier in onderling overleg van af te wijken, maar van deze mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
4. De verkrijging van eiseres is bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:
Erfdeel (breukdeel 1/3) € 1.607.146
Fictief vruchtgebruik vorderingen zoons
€ 1.395.002
€ 3.002.148
Belastinglatentie
€ 464.497
Verkrijging € 2.537.651
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag of het fictief vruchtgebruik terecht bij de verkrijging van eiseres in aanmerking is genomen. Indien dit het geval is, is in geschil of de omvang van het fictief vruchtgebruik tot het juiste bedrag is vastgesteld. Ook is in geschil of de hoorplicht door verweerder is geschonden.
6. Eiseres bepleit primair dat in geval van een quasi-wettelijke verdeling, dat wil zeggen een verdeling op grond van een testament als ware er een wettelijke verdeling, de vorderingen en schulden die het gevolg zijn van de verdeling niet zijn ontstaan krachtens erfrecht, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Successiewet (hierna: Sw). Indien geen sprake is van dergelijke vorderingen en schulden wordt ook niet toegekomen aan het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, (ECLI:NL:HR:ZC4084) voor de waardering van het fictief vruchtgebruik van deze vorderingen en schulden, aldus eiseres. Subsidiair bepleit eiseres dat als de vorderingen en schulden wel krachtens erfrecht zouden zijn ontstaan, het fictief vruchtgebruik over het erfdeel van [erfgenaam 2] op nihil moet worden gesteld, omdat eiseres deze vordering binnen de aangiftetermijn heeft afgelost. Ook moet het fictief vruchtgebruik over het erfdeel van [erfgenaam 1] € 119.596 lager worden vastgesteld, omdat eiseres de door hem verschuldigde successierechten renteloos heeft voorgeschoten. Volgens eiseres is daarnaast de hoorplicht door verweerder geschonden, omdat verweerder de gemachtigde van eiseres niet de gelegenheid heeft geboden om te reageren op het verslag van het hoorgesprek.
7. Verweerder stelt dat de onderhavige testamentaire verdeling inhoudelijk overeenkomt met de wettelijke verdeling en dat daarom een fictief vruchtgebruik moet worden bijgeteld. Voor het subsidiaire standpunt van eiseres is volgens verweerder geen plaats omdat het successierecht een tijdstipbelasting is. Van schending van de hoorplicht is geen sprake volgens verweerder.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 1 van de Sw (tekst 2009) luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
1°. recht van successie van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde;
2°. (…)
3°. (…)
2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat, alsmede de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek indien een dergelijke rentevergoeding binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn wordt overeengekomen. Hetgeen wordt verkregen krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.
3. (…)
4. (…)
5. Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek geldvorderingen of wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing van deze wet op dezelfde wijze behandeld als de geldvorderingen en wilsrechten, bedoeld in artikel 13, derde lid, onderscheidenlijk de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.”
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres uitvoering heeft gegeven aan de haar bij testament opgelegde last om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het BW. Artikel 4:13 BW maakt onderdeel uit van afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het BW en bevat de regeling van de wettelijke verdeling. De rechtbank stelt voorts vast dat als gevolg daarvan de zonen van erflater een vordering hebben op eiseres als bedoeld in artikel 4.13, derde lid, van het BW.
10. De rechtbank is van oordeel dat doordat eiseres uitvoering heeft gegeven aan de haar bij testament opgelegde last om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het BW, is voldaan aan het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, van de Sw. De rechtbank sluit voor dit oordeel aan bij de letterlijke tekst van deze bepaling. Weliswaar bevat het testament van erflater de mogelijkheid om van de bij last opgelegde verdeling af te wijken, doch van deze mogelijkheid is door eiseres geen gebruik gemaakt. De vorderingen zijn alsdan opgekomen ten gevolge van de uitvoering van een uiterste wilsbeschikking die inhoudelijk overeenkomt met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het BW en zijn dientengevolge ontstaan krachtens erfrecht.
11. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking hetgeen in de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 27 245 (kamerstukken II 1999/2000, 27245, nr.3, blz. 19-20,21) ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen van de Sw is vermeld:
“(…) d. Het nieuwe vierde (thans vijfde) lid van artikel 1 strekt ertoe voor de toepassing van die wet de uitvoering van een testament dat met betrekking tot geldvorderingen (…) overeenkomt met de wettelijke verdeling op dezelfde wijze te behandelen als de wettelijke verdeling volgens het nieuwe erfrecht bij versterf.”
12. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL5593) heeft geoordeeld dat een testament waarbij een erflater beschikt over zijn nalatenschap overeenkomstig de ouderlijke boedelverdeling, is aan te merken als een uiterste wilsbeschikking in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Sw die inhoudelijk overeenkomt met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het BW.
13. Wat door eiseres wordt aangevoerd maakt dit oordeel niet anders. De stelling dat sprake is van een rechtstekort, waarbij eiseres verwijst naar Hoge Raad 12 mei 1999, BNB 1999/271, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Artikel 1, vijfde lid, van de Sw, geeft juist een regeling voor bedoelde geldvorderingen, zodat van een rechtstekort geen sprake is.
14. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het primaire standpunt van eiseres.
15. Niet in geschil is dat als de vorderingen zijn ontstaan krachtens erfrecht, deze voor de berekening van de verkrijging van eiseres gewaardeerd dienen te worden als fictief vruchtgebruik overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4084.
16. Artikel 21, eerste lid, van de Sw, bepaalt dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Een latere aflossing van de vordering of het voorschieten van successierechten heeft daarop geen invloed. Hieruit volgt dat het tijdstip van verkrijging doorslaggevend is en latere gebeurtenissen daarop geen invloed hebben. De rechtbank verwerpt derhalve ook het subsidiaire standpunt van eiseres.
17. Ten aanzien van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt.
18. Verweerder betwist niet dat hij de gemachtigde van eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over het verslag van het hoorgesprek, maar stelt dat aan de schending van dit voorschrift geen consequenties zijn verbonden. Bovendien stond na het hoorgesprek vast dat partijen geen overeenstemming zouden bereiken over het ingediende bezwaar, aldus verweerder.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een vormvoorschrift geschonden door de gemachtigde van eiseres niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op het verslag van het hoorgesprek. Verweerder dient immers een verslag te maken van het hoorgesprek en (in dit geval) de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid te stellen zich over dat verslag uit te laten (artikel 9, vijfde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Gelet hierop heeft verweerder in de bezwaarfase de gemachtigde van eiseres niet (op de juiste wijze) gehoord alvorens uitspraak op bezwaar te doen.
20. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat de feiten niet in geschil zijn, maar alleen de daaraan te verbinden juridische gevolgen, en de gemachtigde van eiseres bij brief van 30 juni 2016 spontaan heeft gereageerd op het verslag van het hoorgesprek, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres niet is benadeeld.
21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en
mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.