ECLI:NL:RBGEL:2017:1346

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
05/987023-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van voormalig wethouder en melkveehouderij wegens het in werking hebben van een inrichting zonder omgevingsvergunning

Op 9 maart 2017 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een voormalig wethouder en zijn melkveehouderij. De verdachte werd beschuldigd van het in werking hebben van een mestbassin zonder de vereiste omgevingsvergunning. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op of omstreeks 15 januari 2016 in de gemeente Aalten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde door het mestbassin in werking te stellen zonder de benodigde vergunning, wat in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, niet mocht afgaan op de mededelingen van een ambtenaar die niet bevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank legde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.500,-, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, mits de verdachte zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de overtreding en de gevolgen voor de verdachte in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/987023-16
Datum uitspraak : 9 maart 2017
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige economische kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het Functioneel Parket Zwolle
tegen
[verdachte 1]
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
raadsman: mr. C.F. van Helvoirt, advocaat te Nijmegen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 februari 2017.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 januari 2016, althans in of omstreeks de maand januari 2016, in de gemeente Aalten, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het in werking hebben van een inrichting, aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, categorie 7.5 onder i van het Besluit omgevingsrecht;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
[verdachte 2] op of omstreeks 15 januari 2016, althans in of omstreeks de maand januari 2016, in de gemeente Aalten, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het in werking hebben van een inrichting, aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, categorie 7.5 onder i van het Besluit omgevingsrecht, zulks terwijl verdachte tot voornoemd feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
1a. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie om twee redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Landelijke handhavingsstrategie
De eerste reden is gelegen in het feit dat het de officier van justitie – in de gegeven omstandigheden en tegen de achtergrond van het geldende beleid – niet was toegestaan om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. Op grond van de landelijke handhavingsstrategie (hierna: LHS) was in deze zaak bestuursrechtelijk optreden gericht op het ongedaan maken van de overtreding de aangewezen weg. Dit optreden is ook in gang gezet. Het alsnog strafrechtelijk vervolgen is volgens de verdediging in strijd met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De LHS is een landelijk geldend afwegingsinstrument dat dient als handreiking voor het overleg tussen het bestuur en het openbaar ministerie om in geval van een bevinding (overtreding) tot een passende interventie te komen. Toepassing hiervan leidt tot afgestemd en effectief bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk handelen.
De LHS geeft een stappenplan om tot een passende interventie te komen, waarbij de tijdens het toezicht gedane bevinding als startpunt geldt. Onderdeel van dit stappenplan is een interventiematrix. De handhaver positioneert de overtreding in deze matrix door de gevolgen hiervan voor milieu, natuur, water, veiligheid, gezondheid en/of maatschappelijke relevantie te beoordelen en de normadressaat te typeren. Vervolgens wordt rekening gehouden met verzwarende en verlichtende omstandigheden, waarna bepaald wordt of overleg tussen het bestuur en het openbaar ministerie over de toepassing van het bestuurs- en/of strafrecht geïndiceerd is. Ten slotte wordt aan de hand van de interventiematrix de interventie bepaald. De doorlopen stappen en genomen beslissingen worden verifieerbaar en transparant vastgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestuur en het openbaar ministerie in deze een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe. Een beslissing ter zake zal slechts dan de rechterlijke toetsing niet kunnen doorstaan, als die beslissing kennelijk ongegrond of kennelijk onredelijk is. Verder is van belang dat deze beslissing wordt genomen kort nadat de overtreding is geconstateerd, wat niet wegneemt dat later opkomende omstandigheden kunnen nopen tot het achterwege laten van een strafrechtelijke vervolging.
De officier van justitie heeft de in geding zijnde overtreding gepositioneerd in segment C2/D2. De rechtbank overweegt dat, hoewel segment D in deze niet aan de orde is, de keuze voor segment C2 haar niet als kennelijk onredelijk voorkomt. Ook een andere positionering waarbij strafrechtelijk optreden aan de orde zou kunnen zijn, acht zij niet kennelijk onredelijk. Hierbij is te denken aan B3/C3.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van deze beslissing niet zonneklaar was dat de overtreding legaliseerbaar was, sterker, een volgens verdachte inmiddels genomen positief besluit op zijn aanvraag om een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten moest ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting nog ter inzage worden gelegd.
Bovendien was sprake van een strafverzwarend aspect, te weten de status van verdachte, zijnde [functie] van de gemeente Aalten met onder meer als portefeuille [portefeuile] .
Nadien zijn bovendien geen omstandigheden bekend geworden op grond waarvan het openbaar ministerie het recht op vervolging dient te worden ontzegd.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de stappen die in het licht van de LHS zijn genomen niet schriftelijk zijn vastgelegd, volgt de rechtbank evenmin. Ten eerste kan uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 januari 2016 (p. 14 van het dossier) worden afgeleid dat het overleg als bedoeld in de LHS heeft plaatsgevonden en tot welke beslissingen dat heeft geleid. Bovendien betreft het hier geen onherstelbaar strafrechtelijk vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch een vormverzuim waarop slechts de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie als passende reactie behoort te volgen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Lekken van informatie
Ten tweede heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er vanuit de opsporingsdiensten informatie uit het strafdossier is gelekt naar het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (hierna: BING). Op basis van deze gelekte informatie is een slecht beeld van verdachte ontstaan en dat heeft verstrekkende gevolgen voor hem gehad.
De rechtbank constateert dat het mutatierapport van 11 januari 2016 bij BING terecht is gekomen. Daarmee is echter geen sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn (straf)zaak is tekortgedaan. Dit leidt dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 15 januari 2016 wordt door verbalisanten van het milieuteam van de politie Oost Nederland geconstateerd dat verdachte op zijn erf aan de [adres] een mestbassin in werking heeft. [2] Dit mestbassin was op 11 januari 2016 door verdachte in werking gesteld. Hiervoor was geen omgevingsvergunning verleend. [3]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit, nu verdachte degene was die zich van begin tot eind heeft beziggehouden met de aanleg van het mestbassin.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
Met een inrichting wordt blijkens de artikelen 1.1 en 1.3 van de Wabo bedoeld een inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die krachtens het derde lid is aangewezen.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën van inrichtingen in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorie inrichtingen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C.
Ingevolge bijlage 1, onderdeel C, categorie 7, artikel 7.5, aanhef en onder i, van het Besluit omgevingsrecht is vergunningplichtig een inrichting voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in één of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter.
Verdachte had op 15 januari 2016 op zijn erf twee mestbassins in werking. Het bestaande mestbassin had een oppervlakte van 484 vierkante meter en een inhoud van 1.200 kubieke meter en het nieuwe mestbassin heeft een oppervlakte van 724 vierkante meter en een inhoud van 1.518 kubieke meter. [4] De oppervlakte en inhoud van deze twee mestbassins zijn gezamenlijk groter dan respectievelijk 750 vierkante meter (484 + 724 = 1.208) en 2.500 kubieke meter (1.200 + 1.518 = 2.718). Verdachte had aldus voor de aanleg van het laatste mestbassin moeten beschikken over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
Opzet
Nu vast staat dat verdachte een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een inrichting zonder de benodigde omgevingsvergunning, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 1a, onder 1°, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) is sprake van een misdrijf, indien het delict opzettelijk is begaan. Bij de invulling van het opzet dient uitgegaan te worden van kleurloos opzet. De opzet hoeft zodoende niet mede gericht te zijn op het overtreden van de wettelijke voorschriften.
De rechtbank overweegt dat verdachte de intentie had het mestbassin aan te laten leggen en dit ook heeft gedaan. Daarmee staat het opzet in economisch strafrechtelijke zin vast.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project, dat bestond uit het in werking hebben van een inrichting, aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, categorie 7, van het Besluit Omgevingsrecht.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks15 januari 2016,
althans in of omstreeks de maand januari 2016,in de gemeente Aalten,
al dan nietopzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat
geheel of gedeeltelijkbestond uit het in werking hebben van een inrichting, aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, categorie 7.5, onder i, van het Besluit omgevingsrecht.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde gedraging niet te kwalificeren is als een gedraging die krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo strafbaar is gesteld. Dit is volgens de verdediging van belang, omdat de tenlastelegging naar deze bepaling verwijst.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de tenlastelegging is duidelijk omschreven dat verdachte wordt verweten een project te hebben uitgevoerd bestaande uit het in werking hebben van een inrichting zonder omgevingsvergunning. De vermelding van een – deels – onjuiste wettelijke bepaling onder het tenlastegelegde feit leidt niet tot de conclusie dat het feit omschreven in de dagvaarding niet kan worden gekwalificeerd.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit:
Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit. Verdachte is zich er nimmer van bewust geweest dat hij het mestbassin niet zonder omgevingsvergunning als onderdeel van een inrichting in werking mocht hebben. Verdachte heeft zich voor advies gewend tot de heer [naam] en met de door deze ambtenaar verstrekte – achteraf gezien onjuiste – informatie verkeerde verdachte in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging dient te worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank volgt de stelling van de verdediging dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging niet.
Verdachte heeft verwezen naar de door hem gevoerde mailwisseling met de verantwoordelijk bouwambtenaar van de gemeente Aalten, de heer [naam] . Verdachte heeft [naam] gevraagd of hij zonder omgevingsvergunning op korte termijn een mestbassin kon aanleggen. [naam] heeft verwezen naar de vrijstellingsbepalingen in het (ontwerp) bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Aalten en verdachte meegedeeld dat als hij aan die bepalingen kon voldoen, hij mocht bouwen. Verdachte heeft [naam] op 15 januari 2016 gemaild dat hij niet uit zijn antwoorden heeft kunnen opmaken dat hij wel degelijk een omgevingsvergunning nodig had. Ook ter zitting heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat hij meende te mogen te vertrouwen op de deskundigheid van [naam] en dat hem dus geen verwijt, laat staan een strafrechtelijk verwijt, gemaakt kan worden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2857) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Daarvan is in dit geval geen sprake. Verdachte mocht niet afgaan op de mededelingen van een ambtenaar ( [naam] ), omdat deze niet het bevoegde gezag was met betrekking tot het beslissen op een aanvraag van een omgevingsvergunning. Op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo was het bevoegde gezag in deze namelijk het college van burgemeester en wethouders. Dit had verdachte – destijds [functie] – als geen ander behoren te weten.
De rechtbank vindt het dan ook geen pas geven dat verdachte zijn verantwoordelijkheid afschuift op een ambtenaar die niet het bevoegde gezag was om een omgevingsvergunning te verlenen, noch om bindend uitsluitsel te geven over een ontheffing, welke ambtenaar hij bovendien onvolledig heeft geïnformeerd en ook nog in allerijl heeft geconsulteerd. Verdachte heeft immers op zeer korte termijn voorafgaand aan het aanleggen van het mestbassin, in een kort informeel emailbericht, voorzien van weinig concrete informatie, bij [naam] geïnformeerd. In deze omstandigheden heeft verdachte in alle redelijkheid geen volledig antwoord kunnen en mogen verwachten.
De rechtbank concludeert dat verdachte strafbaar is, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot betaling van een geldboete ten bedrage van € 1.500,-, te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht geen straf of maatregel op te leggen, nu het voorval voor verdachte reeds vergaande consequenties heeft gehad, zowel privé, als in zijn hoedanigheid als bestuurder, doordat hij is afgetreden als [functie] .
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 12 april 2016.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een inrichting – te weten een mestbassin – in werking gehad zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Het vergunningstelsel ziet op activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Bij de vergunningverleningsprocedure kan de bevoegde instantie de effecten betrekken die het in werking zijn van de inrichting heeft op de omgeving (ruimte en milieu). Daarom is het van belang dat een dergelijke vergunning wordt aangevraagd vóórdat met de beoogde activiteit wordt begonnen.
Ten tijde van de aanleg van het mestbassin was verdachte [functie] bij de gemeente Aalten en had hij in zijn portefeuille onder meer [portefeuile] . In deze hoedanigheid had verdachte een voorbeeldfunctie. Daarnaast is verdachte bestuurder van de [verdachte 2] – een melkveehouderij – en is hij ook uit dien hoofde verplicht zich op de hoogte te stellen van de van toepassing zijnde milieuwetgeving. Dit heeft verdachte onvoldoende gedaan.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, zal de rechtbank niet bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit neemt niet weg dat de gevolgen voor verdachte, zowel persoonlijk als in politiek opzicht, groot zijn geweest. Mede naar aanleiding van het integriteitsonderzoek dat is uitgemond in het BING rapport, heeft hij zijn bestuurlijk-politieke functies neer moeten leggen. Ter zitting heeft hij uitgelegd dat deze gebeurtenis hem ook in hoge mate hindert in het vinden van een al dan niet politieke functie buiten zijn maatschap. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de door de officier van justitie geëiste geldboete geheel voorwaardelijk op te leggen.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
geldboetevan
€ 1.500,- (vijftienhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen
hechtenis;
 bepaalt, dat deze geldboete
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op twee jaren wordt bepaald;
- dat de veroordeelde zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G.J. Welbergen (voorzitter), mr. J.M. Klep en
mr. S.H. Keijzer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Warringa, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 maart 2017.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Oost Nederland, Dienst Regionale Recherche Team Milieu, opgemaakte proces-verbaal, onderzoek ONRBA16002 MOEFLON, dossiernummer PL0600-2016017406, gesloten op 5 april 2016 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 15-16.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 247.
4.Schriftelijke bescheiden, p. 24, 40-44.