ECLI:NL:RBGEL:2017:1273

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
294488
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid en recht van uitweg

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil over een erfdienstbaarheid en het recht van uitweg. De eisers, beiden wonende te [woonplaats], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, eveneens wonende te [woonplaats], met betrekking tot de verlegging van een pad dat hen toegang verleent tot hun gepachte perceel. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 15 juni 2016, gevolgd door een getuigenverhoor op 16 november 2016. De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat de erfdienstbaarheid niet correct was weergegeven en dat het heersende erf niet het woonperceel van de eisers was, maar het door hen gepachte perceel.

De rechtbank heeft de verklaringen van beide partijen in de contra-enquête beoordeeld. De eisers hebben verklaard dat er afspraken zijn gemaakt over de verharding van het pad, terwijl de gedaagden ontkennen dat hierover is gesproken. De rechtbank concludeert dat het bewijs van de eisers niet is geleverd, aangezien de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid nog steeds rust op het perceel van de gedaagde en dat de partijen naar de notaris moeten als zij de erfdienstbaarheid willen verleggen.

In de beslissing heeft de rechtbank de eisers toegestaan om het recht van weg over het perceel van de gedaagde te uitoefenen, maar zonder verplichting tot verharding van het nieuwe tracé. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 11 januari 2017 door mr. R.J.J. van Acht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: 294488 / HA ZA 15-698 / 17
Vonnis van 11 januari 2017
in de zaak van

1.[eiser]

2.
[eiseres]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
advocaat: mr. S.G. Volbeda te Arnhem
tegen

1.[gedaagde sub 1]

2.
[gedaagde sub 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden
advocaat: mr. J. Smit te Nijmegen
Partijen zullen hierna, in meervoud, [eisers] en – waar geen afzonderlijke vermelding van gedaagden nodig is – [eisers] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 juni 2016 (hierna: het tussenvonnis)
- het proces-verbaal van getuigenverhoor (enquête en contra-enquête) van 16 november 2016.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist. Onder 2.1 van dat vonnis is de erfdienstbaarheid waarom het in dit geding gaat echter niet goed weergegeven. Als heersend erf is namelijk ten onrechte het woonperceel van [eisers] , [woonplaats] R 338 (kavel 028068), dat aan de openbare weg [adres] ligt, genoemd. Het juiste heersende erf van deze erfdienstbaarheid van weg is het door [eisers] gepachte perceel [woonplaats] R 320 (kavel 028034), dat aan de erven [de erven] toebehoort. In dat verband is voorts van belang dat de erven [de erven] , bij monde van hun rentmeester Ing. W.M. Nijeboer, bij brief van 15 juli 2013 aan [gedaagde sub 1] het volgende hebben te kennen gegeven:
Het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie R nummer 320 is eigendom van de erven van de heer [de erven] (onze opdrachtgever) en verpacht aan de heer [eiser] . Dit perceel heeft krachtens erfdienstbaarheid een recht van uitweg over het pad richting de [adres] . Dit pad loopt o.a. over het kadastrale perceel [woonplaats] R 321.
U heeft laten weten dit pad deels te willen verleggen, waardoor het pad deels over het aan u in eigendom behorende kadastrale perceel [woonplaats] R 319 komt te lopen. Naar uw zeggen heeft u hierover gesproken met de heer [eisers] en gaat hij hiermee akkoord.
Op grond van vorenstaande kan ik er namens mijn opdrachtgever mee instemmen dat het pad wordt verlegd, met dien verstande dat het recht van uitweg onder gelijke voorwaarden en bedingen kan worden voortgezet.
De vaststaande feiten worden in zoverre gewijzigd en aangevuld.
2.2
In het tussenvonnis is [eisers] opgedragen te bewijzen dat in juli 2013 tussen partijen is afgesproken dat [eisers] er voor zouden zorg dragen dat een met gebroken puin verharde weg zou worden aangelegd. [eisers] hebben daartoe alleen zichzelf als getuigen gehoord.
[eiseres] heeft verklaard, voor zoveel van belang:
[betrokkene] [de broer van [gedaagde sub 1] ,
rechtbank] heeft toen nog gezegd dat het nieuwe pad ook verhard zou worden. Anders heb je er ook niks aan. De verharding zou met puin plaatsvinden (..) De broers gaven aan dat zodra het gras gemaaid was het pad aangelegd kon worden.
En [eiser] heeft daarover verklaard:
Beide broers hebben gezegd dat de weg met gebroken puin zou worden verhard (..) Ze hebben niet gezegd wanneer ze de weg zouden aanleggen.
In de contra-enquête zijn [gedaagde sub 1] en zijn broer [betrokkene] . De laatstgenoemde verklaarde, voor zoveel van belang:
Er is niet over een verharding of over puin gesproken (..) We hebben het alleen over de ligging gehad. Er is wel afgesproken om het gras eerst te maaien, dit zou de pachter gaan doen (..) Ze hebben er niet over gesproken dat de nieuwe weg ook verhard moest worden.
En de eerstgenoemde verklaarde daarover:
We hebben nooit over puin gesproken. Je gaat nooit puin op een landbouw weg leggen, want een tractor kan gewoon over het land heen rijden. Wij verpachten dat aan een boer en die maait het gras altijd zelf. Er hoeft niks meer aan te gebeuren. Er is niet over een verharding gesproken.
2.3
Het verlangde bewijs is niet geleverd. De aan beide zijden afgelegde verklaringen zijn zowat volledig tegengesteld. Daar komt bij dat de verklaringen van [eisers] beide partijgetuigenverklaringen zijn (kennelijk gaan [eisers] er van uit dat perceel R 320 ook aan [eiseres] is verpacht) en dus ander, onvolledig, bewijs moeten aanvullen om bewijs in hun voordeel te kunnen opleveren. Dat andere, onvolledige, bewijs kan niet worden gevonden in de onder 2.1 geciteerde brief van de rentmeester van de erven [de erven] . Daarin staat weliswaar vermeld dat het recht van uitweg onder gelijke voorwaarden en bedingen kan worden voortgezet, maar daaruit volgt niet zonder meer dat daaronder ook is begrepen dat het nieuwe tracé van de erfdienstbaarheid zou worden verhard. Het oude tracé bevond zich immers op een al bestaand toegangspad naar het woonhuis van [eisers] en had als zodanig dus reeds ruim voldoende reden van bestaan.
2.4
Het petitum zal met inachtneming daarvan worden toegewezen, alsmede met inachtneming van hetgeen onder 4.3 van het tussenvonnis reeds was beslist. Daarbij moet in plaats van “op” in de tweede regel van die overweging gelezen worden: “tot”. Dat stemt immers meer met de ter comparitie afgelegde verklaringen overeen. Een en ander - en mede gelet op de omstandigheid dat de vordering en de grondslag ervan niet goed laten zien in welk opzicht deze iets beogen te bereiken wat [eisers] bestrijden - brengt mee dat beide partijen geheel of gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zodat de proceskosten tussen hen zullen worden gecompenseerd.
2.5
Met de toewijzing van het gevorderde is de erfdienstbaarheid overigens nog niet gewijzigd. Zij rust nog steeds op de weg van [gedaagde sub 1] . De erven [de erven] en [gedaagde sub 1] zullen naar de notaris moeten als zij de erfdienstbaarheid willen verleggen van perceel R 321 naar perceel R 319.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1
gebiedt [eisers] het pad over het erf van [gedaagde sub 1] in die zin te verleggen, dat [eisers] wordt toegestaan om ten behoeve van het bij hen in pacht zijnde perceel [woonplaats] R 320 het recht van weg om te komen en te gaan van en naar de [adres] in plaats van over het perceel [woonplaats] R 321 uit te oefenen over het perceel [woonplaats] R 319 en wel
- ongehinderd door afrasteringen - op een plaats gelegen tot ongeveer negen meter achter de bomenrij en dus anders dan volgens het thans door [eisers] aangeboden parcours (namelijk langs de hoekpunten van het door dezen in 2015/2016 aangelegde hekwerk (dat veel verder van de bomen afligt)), in dier voege dat [eisers] dat recht niet meer over perceel [woonplaats] R 321 zullen mogen uitoefenen en dat [eisers] niet verplicht zijn om het nieuwe tracé te verharden;
3.2
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.4
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.