Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoeker is exploitant van [coffeeshop] , [adres] en bestuurder en aandeelhouder (30%) van [coffeeshop] Deze B.V. heeft tot doel de exploitatie van een (alcoholvrije) horeca-onderneming.
Op 23 januari 2017 heeft verweerder geweigerd verzoeker een exploitatievergunning en gedoogverklaring ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop af te geven. Nu verzoeker desondanks de coffeeshop niet heeft gesloten heeft verweerder hem gelast exploitatie van de coffeeshop uiterlijk 17 februari 2017 om 18.00 uur te beëindigen, op straffe van toepassing van bestuursdwang.
4. Verweerder heeft allereerst betoogd dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek omdat deze procedure er niet toe kan leiden dat hij de benodigde vergunningen krijgt. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Dat het ongewenst is dat [coffeeshop] zonder vergunningen wordt geëxploiteerd kan een rol spelen bij de vraag of het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Het betekent echter niet dat verzoeker geen belang heeft bij zijn verzoek om open te mogen blijven. Nu door verweerder wordt opgetreden door middel van bestuursdwang heeft verzoeker dus een spoedeisend belang bij de beoordeling van dat besluit door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter zal dan ook overgaan tot beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
5. Niet in geschil is dat verzoeker de coffeeshop ten tijde van het bestreden besluit zonder de daartoe vereiste exploitatievergunning en gedoogverklaring exploiteerde. Verweerder was daarom bevoegd handhavend op te treden.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. Met betrekking tot de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisering, is allereerst van belang dat verweerder de door verzoeker ingediende aanvraag voor een exploitatievergunning en gedoogverklaring op 23 januari 2017 heeft afgewezen. Dat concreet zicht bestaat op het verkrijgen van die vergunningen kan dan ook niet snel worden aangenomen. Daarbij stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker tegen het besluit van 23 januari 2017 (nog) geen bezwaar heeft gemaakt zodat de inhoud van dit besluit niet ter toetsing voorligt.
De termijn voor het indienen bezwaar loopt echter nog, door verzoeker is verklaard dat hij bezig is zijn bezwaar tegen dat besluit op te stellen en waar mogelijk moet voorkomen worden dat er ook in die bezwaarprocedure om een voorlopige voorziening wordt verzocht. Om deze redenen ziet de voorzieningenrechter aanleiding reeds nu in het kader van de vraag of er sprake is van een concreet zicht op legalisatie, kort op de afwijzing van de exploitatievergunning en gedoogverklaring in te gaan.
8. Aan het besluit tot weigering van de exploitatievergunning en gedoogverklaring heeft verweerder twee adviezen van het Landelijk bureau Bibob ten grondslag gelegd, van 11 september 2015 en 23 november 2016. Uit deze adviezen blijkt dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de exploitatievergunning en gedoogverklaring mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, en om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob).
9. Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten waarbij op geld waardeerbare voordelen zijn verkregen. Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in onderdeel b van dat artikellid voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven.
10. Uit de adviezen van het Landelijk bureau Bibob blijkt dat [aandeelhouder/verhuurder] strafrechtelijk is veroordeeld in verband met overtreding van de Opiumwet. [aandeelhouder/verhuurder] staat op dit moment in een zakelijk samenwerkingsverband tot verzoeker en de coffeeshop, aangezien hij een meerderheidsbelang (70% van de aandelen) heeft in [coffeeshop] en voorts het vruchtgebruik heeft van de aandelen die verzoeker in de B.V. heeft. Bovendien is [aandeelhouder/verhuurder] eigenaar van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd en is hij uit dien hoofde verhuurder. Verweerder heeft daarom terecht een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en de coffeeshop enerzijds en [aandeelhouder/verhuurder] anderzijds aangenomen.
Met betrekking tot artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob heeft verweerder verder aannemelijk mogen achten dat het voordeel dat met deze (vermoedelijke) strafbare feiten is verdiend, groot is gelet op de duur van de strafbare feiten en de hoeveelheid aangetroffen drugs, in combinatie met het feit dat het van algemene bekendheid is dat met het overtreden van de Opiumwet grote voordelen kunnen worden behaald.
Met betrekking tot artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob heeft verweerder samenhang aan mogen nemen tussen de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten (overtredingen van de Opiumwet) en de aard van de branche waarin verzoeker werkzaam is (een coffeeshop).
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder op basis van de thans bestaande situatie in redelijkheid de gevraagde vergunning en gedoogverklaring heeft kunnen weigeren.
11. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat hij al sinds 2011 doende is om de coffeeshop van [aandeelhouder/verhuurder] los te weken maar daarbij door verweerder wordt belemmerd in verband met het door verweerder gevoerde coffeeshopbeleid, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om van handhaving af te zien. Nog daargelaten dat deze stelling niet maakt dat verweerder in afwijking van de Bibob-adviezen moest overgaan tot vergunningverlening, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat het aan verweerder te wijten is dat eventuele pogingen om [coffeeshop] los te weken van [aandeelhouder/verhuurder] niet zijn geslaagd. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat er op dit moment geen aanleiding is te veronderstellen dat de verzoeker en [aandeelhouder/verhuurder] er op korte termijn in zullen slagen hun banden te verbreken. Overigens zal, als zij daarin wel slagen, in de nieuwe situatie een nieuwe Bibob-beoordeling moeten plaatsvinden zodat niet vaststaat dat dan wel een vergunning verleend kan worden.
12. Nu exploitatie van [coffeeshop] op dit moment niet is toegestaan en er geen concreet zicht op legalisatie bestaat, kan niet van verweerder worden gevergd dat hij afziet van handhavend optreden. Dat met sluiting van de coffeeshop personeel op straat komt te staan, dat de coffeeshop voorziet in een maatschappelijke behoefte en dat er geen sprake is van overlast maakt evenmin dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder van handhaving dient af te zien.
13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat het besluit in bezwaar geen stand zal houden. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Zoals ook door verweerder verzocht zal de voorzieningenrechter echter wel een nieuw tijdstip bepalen waarop de exploitatie van [coffeeshop] gestaakt moet worden. De voorzieningenrechter zal dit tijdstip bepalen op 9 maart 2017 om 18:00 uur.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat het verzoeker wordt toegestaan tijdelijk de exploitatie op een andere locatie te mogen voortzetten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
14. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.