ECLI:NL:RBGEL:2016:765

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
05/720170-15
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor brandstichting in woning met gemeen gevaar voor goederen

Op 18 februari 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 22 juli 2015 in zijn woning in Beneden-Leeuwen brand heeft gesticht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door kleding in brand te steken met een aansteker, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en de mogelijkheid van levensgevaar voor omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brand drie brandhaarden had en aanzienlijke schade aan de woning en de persoonlijke bezittingen van de ex-partner van de verdachte heeft veroorzaakt. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van 365 dagen op, waarvan 147 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder een klinische behandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, wat invloed had op de strafmaat. Daarnaast werd de benadeelde partij, de ex-partner van de verdachte, in het gelijk gesteld voor een schadevergoeding van € 2.672,32, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die door zijn handelen was veroorzaakt, maar verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/720170-15
Datum uitspraak : 18 februari 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd te PI Overijssel, HvB Karelskamp te Almelo.
Raadsvrouw: mr. J.C.S. Limburg Stirum, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 oktober 2015, 17 december 2015 en 4 februari 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op 22 juli 2015 te Beneden-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
opzettelijk brand heeft gesticht door (op meerdere plekken) in zijn woning gelegen aan de [adres 1] , open vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof (te weten door met een aansteker (een) gordijn(en) en/of kleding in brand te steken),
ten gevolge waarvan genoemde woning en/of het interieur van genoemde woning (gedeeltelijk) is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor (het interieur van) voornoemde woning en/of voor aangrenzende woningen en/of voor zich in die aangrenzende woningen bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in/bij die aangrenzende woningen bevindende personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten is geweest;
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 22 juli 2015 in een door hem gehuurde en bewoonde tussenwoning aan de [adres 1] te Beneden-Leeuwen (hierna: de woning) brand gesticht door kleding in brand te steken met een aansteker. [2] In de woning zijn drie brandhaarden aangetroffen in (restanten van) kledingkasten in afzonderlijke kamers op de eerste etage van de woning. Daarnaast is nog een brandhaard aangetroffen onder een kledingrek met kleding op de zolderkamer van de tweede etage. Door de brand zijn deuren, ramen, wanden en plafonds op zowel de eerste als tweede etage (zwaar) beroet, is de betimmering van het schuine dak op de tweede verdieping ingebrand en zijn kledingkasten, kledingstukken en een kledingrek verbrand. Ook zijn waarschijnlijk door de brand diverse ruiten door de hitte gesprongen/gebarsten. [3]
In de woning van verdachte hebben tot medio juli 2015 de ex-partner van verdachte,
[benadeelde] (hierna ook: [benadeelde] ) en haar dochters, gewoond. Ten tijde van de brand bevonden hun spullen zich nog in de woning. Door de brand zijn deze spullen deels verbrand en beschadigd geraakt. [4]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen. Ten aanzien van het levensgevaar voor personen heeft de officier van justitie aangevoerd dat de brand had kunnen overslaan naar woningen die zich in dezelfde rij als de woning van verdachte bevinden en waarin op het moment van de brandstichting personen aanwezig waren. Ook heeft de officier van justitie erop gewezen dat door de brand gevaar is ontstaan voor de personen [naam 1] en zijn vriendin [naam 2] ; beiden hebben tijdens de brand de hond uit de woning van verdachte gered.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat niet bewezen kan worden geacht dat door de brand levensgevaar voor personen is ontstaan.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank acht, gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op meerdere plaatsen in de woning brand heeft gesticht en dat door deze brand (het interieur van) de woning gedeeltelijk is verband, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor de (goederen die zich bevinden in de) aangrenzende woningen, nu de woning waarin verdachte brand heeft gesticht deel uitmaakt van een rij met woningen en het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was dat het vuur zich naar deze naburige woningen had kunnen uitbreiden.
De rechtbank is – anders de officier van justitie – van oordeel dat niet bewezen kan worden geacht dat door de brandstichting levensgevaar voor personen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen is ontstaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat op het moment dat hij de brand stichtte, de woning aan de [adres 2] leegstond. Hij was in de veronderstelling dat de bewoners van de woning aan de [adres 3] niet thuis waren, omdat hun beide auto’s niet op de oprit stonden. Uit het procesdossier blijkt niet dat op het moment van de brandstichting de bewoners van de naastgelegen woningen thuis waren. Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor geen sprake van een levensgevaar dat ten tijde van de brandstichting – naar algemene ervaringsregels – voorzienbaar was.
Het gevaar voor anderen in geval van brand manifesteert zich met name in de gevallen waarin anderen zich niet bewust zijn van de brand of daaraan niet (meer) kunnen ontvluchten. Deze situatie doet zich niet voor ten aanzien van de getuige [naam 1] en zijn vriendin [naam 2] , aangezien zij na het ontstaan van de brand op eigen initiatief de hond uit de woning van verdachte hebben gered. Gelet hierop volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie niet.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
hij op 22 juli 2015 te Beneden-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
opzettelijk brand heeft gesticht door
(op meerdere plekken
)in zijn woning gelegen aan de [adres 1] , open vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof
(te weten door met een aansteker
(een) gordijn(en) en/ofkleding in brand te steken
),
ten gevolge waarvan genoemde woning en
/ofhet interieur van genoemde woning
(gedeeltelijk
) is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor (het interieur van) voornoemde woning en/
ofvoor aangrenzende woningen en
/ofvoor zich in die aangrenzende woningen bevindende goederen
, in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in/bij die aangrenzende woningen bevindende personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten is geweest;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Reclassering Nederland, een opname in de Piet Roorda-kliniek voor een klinische behandeling voor een maximale duur van 2 jaar, een contactverbod met
[benadeelde] en een locatieverbod voor het adres van de nieuwe woning van
[benadeelde] , met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de omstandigheid dat verdachte de brand niet met kwade bedoelingen heeft gesticht. Het was een schreeuw om hulp. Ook wijst de raadsvrouw erop dat verdachte vanaf het begin af aan volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, dat verdachte bereid is om zich klinisch te laten behandelen en dat door de brand relatief weinig schade aan de woning en de omliggende woningen is ontstaan. Rekening houdend met al deze omstandigheden, heeft de raadsvrouw verzocht om een lagere gevangenisstraf dan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis op te leggen en een voorwaardelijke werkstraf, met als bijzondere voorwaarde een klinische opname in de Piet Roorda-kliniek.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 10 november 2015;
- reclasseringsadviezen van RN Adviesunit 3 Oost, gedateerd op 2 februari 2016, van RN Adviesunit 1 Oost, gedateerd op 11 december 2015 en van RN Adviesunit 3 Oost, gedateerd op 7 oktober 2015.
- een pro justitia rapport van H.R.J. ter Borg, GZ-psycholoog, gedateerd 2 december 2015.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft brand gesticht in zijn woning, terwijl in deze woning nog spullen stonden van de ex-partner van verdachte en haar twee dochters. Door de brand zijn deze spullen deels verbrand of onherstelbaar beschadigd geraakt. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij door zijn handelen gemeen gevaar heeft veroorzaakt voor (goederen in) de woning en de aangrenzende woningen. Dat de materiële schade enigszins beperkt is gebleven, is niet te danken aan het handelen van verdachte, maar aan het ingrijpen van de brandweer.
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte zich schuldbewust toont, dat hij erkent dat hij hulp nodig heeft en dat hij ook bereid is om een klinische behandeling te ondergaan.
De rechtbank houdt ook rekening met de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd en de rapporten die omtrent verdachte zijn opgesteld. Volgens psycholoog H.R.J. ter Borg kan bij verdachte worden gesproken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogen in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende trekken. Dit diepgeworteld probleem is mede het gevolg van een ziekelijke stoornis, te weten ernstig polymiddelengebruik. De psycholoog acht aannemelijk dat de middelenafhankelijkheid en de persoonlijkheidsstoornis met de beperkte egofuncties, zoals een zwakke stemmings- en emotieregulatie, een belangrijke rol hebben gespeeld in de doorwerking van de gedragskeuzes van verdachte kort voorafgaande aan en ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte heeft als suïcidale actie de woning in brand gestoken, maar is op het laatste moment toch op tijd gevlucht uit de in brand staande woning. De psycholoog adviseert verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank neemt deze conclusie van de psycholoog over en maakt die tot de hare.
In het reclasseringsadvies van 2 februari 2016 is geadviseerd dat het, gezien de verslavingsproblematiek en de eerdere terugvallen van verdachte, wenselijk is dat verdachte vanuit de gevangenis direct naar de kliniek wordt overgebracht voor een op de detentie aansluitende klinische behandeling. Verder is vermeld dat verdachte is aangemeld via het IFZO voor een klinische behandeling, dat er een indicatiestelling is en dat verdachte op de wachtlijst staat voor een opname in de Piet Roordakliniek. Op 28 januari 2016 is namens de Piet Roordakliniek aangegeven dat de wachttijd gemiddeld 0 tot 3 maanden is.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij – overeenkomstig het reclasseringsadvies – ook zelf wil dat de detentieperiode en de klinische opname op elkaar aansluiten en dat hij daarom instemt met een opname en behandeling in de Piet Roordakliniek en – zo nodig, mocht niet aansluitend aan zijn detentie al plaats zijn in die kliniek – met een tussentijdse opname in een andere, door de Reclassering aan te wijzen kliniek ter overbrugging van de periode tot aan het moment van plaatsing in de Piet Roordakliniek.
Alles overwegende, acht de rechtbank in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen passend. De rechtbank ziet, mede gelet op het advies van de psycholoog en de Reclassering Nederland, aanleiding een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van 3 jaren en aftrek van voorarrest, en daaraan de bijzondere voorwaarden te verbinden dat verdachte aansluitend op zijn detentieperiode een klinische behandeling bij de Piet Roordakliniek of een soortgelijke intramurale instelling zal ondergaan, voor de duur van maximaal één jaar. Indien er aansluitend op de detentieperiode nog geen plaats voor hem is in de Piet Roordakliniek, zal verdachte ter overbrugging in een andere, door de Reclassering Nederland aan te wijzen, kliniek moeten verblijven. Verder zal verdachte zich aansluitend aan zijn klinische behandeling gedurende de rest van de proeftijd moeten melden bij de Reclassering, zo frequent als de Reclassering nodig acht en de aanwijzingen van de Reclassering moeten opvolgen. De rechtbank ziet – anders dan door de officier van justitie is geëist – geen aanleiding om als bijzondere voorwaarde ook een contact- en locatieverbod op te leggen. De gevangenisstraf is lager dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt. De straf zoals die door de verdediging is bepleit, doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
7a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 3.922,32, bestaande uit een bedrag van € 1.750,- voor kosten van een contraexpertise, een bedrag van € 172,32 aan eigen risico van de zorgverzekering en een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schade. Daarnaast is verzocht het schadevergoedingsbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geadviseerd de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij tevens de
schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade moet worden afgewezen, omdat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Volgens de raadsvrouw is niet gebleken dat het noodzakelijk was om een contraexpertise te laten opmaken en is ten aanzien van het betaalde eigen risico onvoldoende onderbouwd dat deze schade rechtstreeks verband houdt met de brandstichting.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, stelt de verdediging zich op het standpunt dat een lager bedrag dan is gevorderd voor toewijzing vatbaar is. Daarbij heeft de raadsvrouw erop gewezen dat [benadeelde] ten tijde van de brandstichting niet meer woonde in de woning van verdachte en dat haar cliënt geen boos opzet had toen hij de brand stichtte.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen tot een bedrag van € 1.922,32 materiële schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De rechtbank vindt het in dit geval, anders dan de verdediging heeft betoogd, redelijk dat [benadeelde] een contraexpertise heeft laten opmaken ter vaststelling van de omvang van haar schade en het gevorderde bedrag is ook redelijk van hoogte (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW). De omvang van dit schadebedrag is voldoende onderbouwd. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor de door [benadeelde] betaalde eigen bijdrage aan de zorgverzekering. Gelet op het declaratieoverzicht van Interpolis van 2 december 2015 en de brief van de psycholoog met dagtekening 24 november 2015, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende rechtstreeks causaal verband tussen de brandstichting en de betaalde eigen bijdrage voor de door [benadeelde] gezochte psychologische hulp.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 27 augustus 2015 (factuurdatum voor kosten contra-expertise) over een bedrag van € 1.750,- en vanaf 22 december 2015 (betaaldatum eigen bijdrage zorgverzekering) over een bedrag van € 172,32.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen bewezen is verklaard en gelet op de inhoud van de vordering en de schriftelijke slachtofferverklaring, is komen vast te staan dat de benadeelde als gevolg van het handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden. [benadeelde] woonde weliswaar ten tijde van de brandstichting formeel niet meer in de in brand gestoken woning, maar zij heeft de brand gezien. Die woedde in de woning die kort daarvóór nog de thuishaven van haar en haar kinderen was. Zij is na de brand ook in de woning geweest en heeft gezien dat daardoor een deel van de persoonlijke bezittingen van haar en haar kinderen zijn verbrand of beschadigd. Mede door de aanblik van de brand in de woning en de verwoeste spullen, heeft zij blijkens de brief van de psycholoog een posttraumatische stressstoornis – een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – opgelopen. Daarmee is bij [benadeelde] sprake van een aantasting in de persoon ‘anderszins’ zoals bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de op dit moment bekende gevolgen daarvan en gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te wijzen, acht de rechtbank op dit moment toekenning van een bedrag van € 750,- aan smartengeld billijk. Tot dit bedrag zal het gevorderde worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 2015. De rechtbank kan in deze strafrechtelijke procedure niet zonder nader onderzoek de eventuele verdere immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde vaststellen. Nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij wordt daarom in het meer gevorderde niet ontvankelijk verklaard. Voor dat deel van de vordering kan zij zich desgewenst tot de civiele rechter wenden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot een bedrag van in totaal € 2.672,32 dient te worden toegewezen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals hierboven gespecificeerd. Bij het bepalen van de vervangende hechtenis zal de wettelijke rente buiten beschouwing worden gelaten.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
  • veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
  • bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf groot
  • de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de Reclassering Nederland te houden toezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
 de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich -
bij voorkeur aansluitend aan zijn detentie -gedurende een periode van maximaal één jaar van de proeftijd, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering nodig achten, zal laten opnemen en behandelen in de Piet Roordakliniek (of een soortgelijke intramurale instelling, zulks te beoordelen door NIFZ-IFZ), waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de hem in het kader van zijn verblijf en behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
- zich,
indien er aansluitend op de detentieperiode nog geen plaats isbij de Piet Roordakliniek, althans een soortgelijke intramurale instelling,
ter overbruggingzal laten opnemen in een andere door de Reclassering Nederland aan te wijzen kliniek, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van zijn verblijf en behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
- zich aansluitend aan de klinische behandeling zal melden bij Reclassering Nederland, waartoe hij door Reclassering Nederland zal worden opgeroepen op een later te bepalen moment en waarbij de veroordeelde zich zal blijven melden zo vaak als Reclassering Nederland gedurende de proeftijd nodig acht en waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde;
- geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan die van de onvoorwaardelijk opgelegde straf;

De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :
 veroordeelt verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde feit tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij [benadeelde], van een bedrag van
€ 2.672,32 (tweeduizend zeshonderdentweeënzeventig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2015 over een bedrag van € 750,-, vanaf 27 augustus 2015 over een bedrag van € 1.750,- en vanaf 22 december 2015 over een bedrag van € 172,32, steeds tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de
benadeelde partij [benadeelde] voor het overige niet-ontvankelijkin haar vordering;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de
benadeelde partij [benadeelde] , een bedrag
te betalen van € 2.672,32 (tweeduizend zeshonderdentweeënzeventig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2015 over een bedrag van € 750,-, vanaf 27 augustus 2015 over een bedrag van € 1.750,- en vanaf 22 december 2015 over een bedrag van € 172,32, steeds tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 36 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J.M. Doon (voorzitter), mr. C.M.E. Lagarde en mr. R.G.J. Welbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 februari 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] , verbalisant van de politie Oost Nederland, district Gelderland Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL600-2015358437, gesloten op 24 augustus 2015 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Het proces-verbaal van aangifte, p. 12; het proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 38 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 17 december 2015.
3.Het proces-verbaal van sporenonderzoek, proces-verbaalnummer: PL0600-2015358437-20, p. 1, 3 en 4 met bijbehorende (ongenummerde) fotomap.
4.Het proces-verbaal van aangifte, p. 12 en 14 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 17 december 2015.