ECLI:NL:RBGEL:2016:721

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
257610 FZ RK 14-113 en 269676 FZ RK 14-2032
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en verdeling van de gemeenschap van goederen met dwalings- en bedrogclaims

In deze zaak verzoekt verzoeker de rechtbank om het geregistreerd partnerschap, dat op [2013] te [plaats] is aangegaan, te ontbinden en de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen. Verzoeker stelt dat hij heeft gedwaald omtrent de identiteit van verweerder en dat er sprake is van bedrog. De rechtbank oordeelt dat het verzoek tot nietigverklaring van het geregistreerd partnerschap wordt afgewezen, omdat dwaling niet betrekking heeft op de kwaliteiten van een persoon, maar op diens identiteit. Het verzoek tot vernietiging wegens bedrog wordt eveneens afgewezen, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat verweerder opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en spreekt de ontbinding uit. De verdeling van de gemeenschap van goederen wordt vastgesteld, waarbij de hoofdregel van verdeling bij helfte wordt gevolgd, met uitzondering van contanten die aan verzoeker toekomen. De rechtbank wijst het verzoek om de verdeling van de gemeenschap van goederen af, behoudens de contanten, die aan verzoeker worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummers: 257610 FZ RK 14-113 en 269676 FZ RK 14-2032
beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 5 februari 2016
in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te [plaats ] ,
verzoeker, hierna te noemen [verzoeker] ,
advocaat: eerst mr. I.P. Rietveld te Arnhem,
later: mr. M. de Jonge te Apeldoorn
en
[verweerder],
wonende te [plaats ] ,
verweerder, hierna te noemen [verweerder] ,
advocaat: mr. F.E. van Nisselrooij te Zutphen .

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2014;
het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 9 april 2014;
het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, tevens vermeerdering van verzoek met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2014;
het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 30 juli 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 27 augustus 2014;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 28 augustus 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 4 december 2014;
et journaalbericht met bijlage van mr. Van Nisselrooij van 5 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 10 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 11 december 2014;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 12 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Jonge van 12 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Jonge van 12 december 2012;
het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 15 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 19 december 2014;
de akte depot van producties in civiele procedure van 22 december 2014;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Jonge van 16 januari 2015;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 8 mei 2015;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Jonge van 18 mei 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 18 mei 2015;
het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 21 mei 2015, tevens bevattend het proces-verbaal van getuigenverhoor gehouden op 21 mei 2015;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 2 juni 2015;
het journaalbericht met bijlagen van mr. De Jonge van 4 juni 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. Van Nisselrooij van 10 juni 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 11 juni 2015;
de brief van de griffier van deze rechtbank aan partijen van 14 juli 2016;
het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 7 september 2015;
het journaalbericht van mr. Van Nisselrooij van 9 september 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 21 september 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. Van Nisselrooij van 22 september 2015;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van Nisselrooij van 11 oktober 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. De Jonge van 12 oktober 2015;
het journaalbericht met bijlage van mr. Van Nisselrooij van 23 oktober 2015.
Ter terechtzitting van 7 september 2015, waarbij twee getuigen zijn gehoord, is de zaak aangehouden voor uitlating partijen. Nu partijen enkel is gevraagd om een reactie naar aanleiding van de getuigenverhoren, zal de rechtbank de producties bij de nadien gewisselde stukken niet in de overwegingen betrekken en de inhoud van die gewisselde stukken slechts meenemen voor zover deze een reactie op de getuigenverhoren bevatten.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] en [verweerder] , die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn op [2013] te [plaats ] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan in de wettelijke gemeenschap van goederen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
het geregistreerd partnerschap aangegaan op [2013] te [plaats ] te vernietigen;
te bepalen dat [verweerder] aan [verzoeker] een bedrag van € 39.185,-- dient te betalen wegens zijn betaling aan het pand aan de [adres 1 te plaats] alsmede de helft van de door hem ontvangen huurpenningen;
subsidiair:
het geregistreerd partnerschap aangegaan op [2013] te ontbinden;
de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap conform het gestelde in punt 17 van het verzoekschrift vast te stellen.
3.2.
Op de stellingen die [verzoeker] aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan

4.Het verweer tevens zelfstandig verzoek

4.1.
[verweerder] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verzoek om het geregistreerd partnerschap te ontbinden en verzoekt de rechtbank om [verzoeker] in zijn andere verzoeken niet ontvankelijk te verklaren dan wel hem deze te ontzeggen.
4.2.
[verweerder] verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld en, voor het geval [verzoeker] zijn verzoekschrift zou intrekken, verzoekt [verweerder] de rechtbank eveneens om het geregistreerd partnerschap te ontbinden.
4.3.
Op de stellingen die [verweerder] aan zijn verweer en verzoek en ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan

5.Het verweer op het zelfstandig verzoek

5.1.
[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank het zelfstandige verzoek ten aanzien van de verdeling bij helfte zal afwijzen en refereert zich aan het zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
5.2.
[verzoeker] vermeerdert zijn verzoek met het verzoek om het geregistreerd partnerschap primair nietig te verklaren.
5.3.
Op de stellingen van [verzoeker] zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan

6.Het verweer op het vermeerderd verzoek

6.1.
[verweerder] verzoekt de rechtbank om [verzoeker] in zijn verzoeken niet ontvankelijk te verklaren althans hem deze te ontzeggen.
6.2.
Op de stellingen van [verweerder] zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

7.De beoordeling

(nietig en vernietiging)
7.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank primair het geregistreerd partnerschap nietig te verklaren op grond van artikel 1:80a lid 7 Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 1:71 lid 2 BW, nu [verzoeker] heeft gedwaald omtrent de persoon van [verweerder] . Subsidiair verzoekt [verzoeker] vernietiging van het geregistreerde partnerschap op grond van dwaling (artikel 6:228 BW) cq. bedrog (artikel 3:44 BW).
7.2.
[verzoeker] voert daartoe aan dat hij - achteraf - door gebeurtenissen vanaf 14 september 2013 tot de conclusie is gekomen dat de bedoelingen van [verweerder] om het geregistreerde partnerschap aan te gaan onzuiver zijn geweest. [verzoeker] dacht dat [verweerder] van hem hield, maar achteraf is hem gebleken dat verschillende mededelingen en gebeurtenissen onderdeel waren van een vooropgezet plan van [verweerder] om zo toegang te krijgen tot het vermogen van [verzoeker] . Partijen kennen elkaar sinds april 2011, en hebben hun geregistreerde partnerschap in maart 2013 gesloten. Zij hebben nooit samengewoond, hebben nimmer bij elkaar overnacht en hadden geen seksuele relatie met elkaar. Een en ander hield volgens [verzoeker] verband met de beweerdelijke dwangneurose, namelijk ernstige smetvrees, van [verweerder] . Behalve de broer en moeder van [verweerder] is ook niemand bij de sluiting van het partnerschap aanwezig geweest. [verweerder] wilde dit graag geheim houden en pas na één jaar een groot feest geven.
7.3.
[verweerder] deed [verzoeker] geloven dat zij eind 2013 zouden gaan samenwonen, in september 2013 samen op vakantie zouden gaan en dat hij zodanig vermogend was dat hij en [verzoeker] ongeveer eenzelfde vermogen hadden. Toen [verweerder] in de zomer van 2012 zijn oog had laten vallen op een appartement aan de [adres 1 te plaats] , maar op dat moment niet over voldoende financiële middelen beschikte heeft [verzoeker] dan ook de helft van de aankoopprijs aan [verweerder] voorgeschoten (ruim € 39.000,--). [verweerder] zou hem namelijk hebben laten weten dat zijn deposito’s eind 2013 zouden vrijvallen, aldus [verzoeker] , waarna hij [verzoeker] kon terugbetalen.
7.4.
Volgens [verzoeker] heeft [verweerder] hem op 14 september 2013 geprobeerd om het leven te brengen, althans gebeurtenissen zo in scene gezet alsof het zou lijken dat [verzoeker] door een ongeval om het leven zou zijn gekomen. In dat geval zou [verweerder] al [verzoeker] ’ bezittingen hebben geërfd en voor de rest van zijn leven van inkomsten verzekerd zijn geweest. Partijen waren die avond van de 14e september in het huis van [verzoeker] en [verweerder] had een kwarktaart bij zich. Hoewel [verzoeker] de taart bitter en niet lekker vond heeft hij er wel van gegeten. Het volgende dat [verzoeker] zich kan herinneren is, dat hij de volgende ochtend wakker werd in het logeerbed met veel pijn, een zware hoofdwond en een lichaam dat aan de rechterzijde bont en blauw was. Er bevond zich bloed in de badkamer, het bad was volgelopen en er stond een fles Baileys en een leeg gedronken glas naast het bad. Dat was raar volgens [verzoeker] , omdat hij nooit alleen Bailey’s drinkt en zeker niet in bad. Die ochtend van de 15e september ging ook het slikken moeizaam, het praten was slecht en zijn motoriek was verstoord. Op 18 september is hij vervolgens met deze klachten naar de huisarts gegaan en op 19 september naar de neuroloog in verband met een mogelijke tia. De huisarts heeft [verzoeker] te kennen gegeven dat de verwondingen zodanig fors waren dat deze niet konden zijn ontstaan door een (flauw-) valpartij. De neuroloog heeft hem aangegeven dat als [verzoeker] in het volgelopen bad was gestapt hij het vrijwel zeker niet overleefd zou hebben.
7.5.
[verzoeker] stelt dat er iets in de taart moet hebben gezeten waardoor hij zich niets meer van de avond en nacht kan herinneren. Hij vindt het ook opvallend dat [verweerder] de taart niet heeft weggegooid, maar mee terug heeft genomen die avond van de 14e september. Na deze avond heeft [verzoeker] [verweerder] ook helemaal niet meer gezien, [verweerder] heeft [verzoeker] niet opgezocht terwijl hij wist hoe [verzoeker] er aan toe was. In de periode na 14 september hebben zij alleen via de mail/sms en telefonisch contact gehad. Als reden had [verweerder] aangegeven dat hij een lichte tia had gehad, en van de neuroloog rust moest houden, maar achteraf is [verzoeker] gebleken dat [verweerder] in die periode wel in staat was zijn spaarrekening leeg te boeken en in 4 dagen achtereen een totaalbedrag van € 40.000,-- op te nemen, waarschijnlijk om deze buiten de verdeling te houden.
7.6.
Ook pas achteraf is [verzoeker] er achter gekomen dat het dienstverband van [verweerder] met zijn werkgever per 1 september 2013 was beëindigd en dat hij een beëindigingsvergoeding had ontvangen. [verweerder] heeft hem dit niet verteld, maar hem altijd voorgehouden dat er weliswaar reorganisaties waren, maar dat [verweerder] daar niet bij betrokken zou worden.
7.7.
Aanvankelijk ging [verzoeker] er na 14 september 2013 nog vanuit dat hij een voedselvergiftiging had gehad en was gevallen. Eerst medio oktober 2013, nadat [verweerder] naar aanleiding van een sms van 20 september 2013 van [verzoeker] de relatie met [verzoeker] had verbroken en nadat [verzoeker] met zijn stiefzus en –zwager had gesproken over de gebeurtenissen vielen bij hem de puzzelstukken op hun plaats.
7.8.
[verzoeker] heeft van deze poging tot doodslag aangifte gedaan, maar de zaak is in september 2014 geseponeerd. Daartegen heeft [verzoeker] een klacht bij het Gerechtshof ingediend op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Weliswaar heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 9 maart 2015 de klacht ongegrond verklaard, het Gerechtshof heeft echter wel vraagtekens bij de zaak geplaatst. Het hof overwoog immers:

De omstandigheden van het huwelijk van klager en beklaagde, alsmede de gebeurtenissen op en na 14 september 2013 zijn op z’n minst merkwaardig te noemen. De door beklaagde afgelegde getuigenverklaring had – naar het oordeel van het hof – voldoende aanleiding moeten zijn om nader onderzoek in te stellen. Het lijkt niet onaannemelijk dat beklaagde misbruik heeft gemaakt van het door klager in hem gestelde vertrouwen. Er is echter veel tijd verstreken sinds het door klager aangegeven voorval. Dat is niet alleen te wijten aan het feit dat klager pas een maand later aangifte wilde doen, hetgeen technisch onderzoek ter plaatse niet meer mogelijk maakte, maar ook aan het gebrekkige onderzoek van de politie. Het hof acht het evenwel niet zinvol alsnog vervolging van beklaagde te bevelen. Daargelaten of mogelijk toegediende middelen nog traceerbaar zijn in het hoofdkussen, zouden de resultaten – om als bewijsmiddel te kunnen dienen – vervolgens gelieerd moeten worden aan de gebeurtenissen van de avond van 14 september 2013. Het hof ziet niet in dat zo’n verband nu nog is aan te tonen.”
7.9.
[verzoeker] stelt verder dat [verweerder] weliswaar een verklaring van zijn moeder heeft overgelegd, waarin deze verklaart de volgende dag nog een paar stukken van het restant van de taart te hebben gegeten en dat met de taart niets aan de hand was, de handtekening onder deze verklaring is echter vals en niet van de moeder afkomstig. [verweerder] heeft deze verklaring zelf opgesteld en ondertekend, aldus [verzoeker] . [verzoeker] beroept zich daarbij op de resultaten van het onderzoek dat hij heeft laten verrichten door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: het NFO).
7.10.
Al het gebeurde leidt er volgens [verzoeker] toe dat het partnerschap nietig is omdat hij heeft gedwaald omtrent de persoon van [verweerder] . Subsidiair dient het partnerschap te worden vernietigd op grond van bedrog dan wel dwaling en dient er op grond van redelijkheid en billijkheid te worden afgezien van een verdeling bij helfte van de gemeenschap van goederen.
7.11.
[verweerder] heeft de stellingen van [verzoeker] betwist. Hij stelt dat partijen sinds juni 2011 een lat-relatie hadden. [verweerder] wilde ook niet anders, en dat wist [verzoeker] . [verweerder] heeft in 2009 een tia gehad waardoor hij energetisch zeer beperkt is. Hij heeft veel behoefte aan rustmomenten. Hij slaapt het liefst in zijn eigen bed omdat hij elders minder goed slaapt. [verzoeker] moest ’s ochtends altijd vroeg de trein hebben naar zijn werk in [plaats ] . [plaats ] was beter bereisbaar vanuit [verzoeker] ’ eigen woning. Daarbij kwam dat [verweerder] de mantelzorg voor zijn moeder doet die eveneens in [plaats ] woont en bij wie hij iedere avond langs ging en gaat.
Partijen hadden weliswaar geen seksuele relatie met elkaar, zij hadden wel een affectieve relatie. Zij hielden van elkaar, getuige ook de sms-jes die zijn overgelegd. [verweerder] betwist dat hij [verzoeker] in het vooruitzicht zou hebben gesteld dat partijen zouden gaan samenwonen. Evenmin heeft hij toegezegd (voor langere tijd dan een paar dagen) met [verzoeker] op vakantie te zullen gaan. Dat zou ook helemaal niet kunnen, in verband met de mantelzorg die [verweerder] voor zijn moeder en overigens [verzoeker] ook voor zijn moeder, heeft. Daarbij komt dat een vakantie te veel energie van [verweerder] zou vergen.
7.12.
[verweerder] is voorts altijd eerlijk geweest over zijn financiële positie. Hoe [verzoeker] gedacht kon hebben dat hij deposito’s had weet [verweerder] niet. [verzoeker] was exact op de hoogte van de financiële positie van [verweerder] . Partijen waren immers op 13 juli 2012 al bij de notaris geweest voor het laten opstellen van testamenten, waarin werd vastgelegd, onder andere, dat zij elkaars erfgenaam zouden zijn. Toen is de omvang van het vermogen van beiden ter sprake gekomen. Het was voorts [verzoeker] ’ idee en niet dat van [verweerder] om een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Dit was het eerste geregistreerde partnerschap voor [verweerder] ; [verzoeker] was al eerder een geregistreerd partnerschap – naar zijn eigen zeggen om fiscale redenen – aangegaan met een partner die een paar maanden daarna overleed. Het was dus juist [verzoeker] die van de hoed en de rand wist. [verzoeker] heeft hem enthousiast gemaakt voor het geregistreerde partnerschap: alles zou dan (fiscaal) goed geregeld zijn mocht een van hen komen te overlijden.
Partijen hebben samen het appartement aan de [adres 1 te plaats] gekocht omdat geen van hen beiden op dat moment over genoeg financiële middelen beschikte. Toen [verweerder] zijn ontslagvergoeding kreeg heeft hij [verzoeker] uitgekocht, aldus [verweerder] . Dit heeft hij op verzoek van [verzoeker] contant gedaan.
[verweerder] betwist dat hij zou hebben geprobeerd [verzoeker] te vergiftigen met een kwarktaart. Uit sms-verkeer na die 14e september blijkt ook de bezorgdheid van [verweerder] en dat [verweerder] [verzoeker] heeft aangeraden om zich te laten onderzoeken. [verzoeker] zelf dacht namelijk dat hij een voedselvergiftiging had en daardoor was gevallen. [verweerder] vermoedt dat [verzoeker] zich niet meteen heeft willen laten onderzoeken vanwege het alcoholpromillage in zijn bloed. Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] namelijk een alcoholprobleem. [verweerder] stelt nimmer een poging te hebben gedaan om [verzoeker] om het leven te brengen. Als hij werkelijk zo’n kwade genius geweest zou zijn zou het immers logischer zijn geweest dat [verweerder] gewacht zou hebben met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst totdat hij zeker wist dat hij kon gaan rentenieren van de erfenis van [verzoeker] . Overigens heeft, getuige ook haar schriftelijke verklaring, ook de moeder van [verweerder] de volgende dag behoorlijke stukken van de taart gegeten, waarna er niets is gebeurd, aldus [verweerder] . Hij betwist kort samengevat dat de door hem overgelegde verklaringen niet van zijn moeder en broer zijn en dat zij niet hebben getekend en ook de juistheid van de uitkomst van het forensisch onderzoek.
7.13.
[verweerder] stelt [verzoeker] nimmer een verkeerde voorstelling van zaken te hebben gegeven en niet met oneerlijke motieven met hem het partnerschap te zijn aangegaan. Van dwaling en/of bedrog kan volgens hem dan ook geen sprake zijn. Kennelijk wekt het feit dat [verweerder] de boedel bij helfte wil verdelen zo’n wrok bij [verzoeker] dat hij al deze beschuldigingen uit, aldus [verweerder] .
De rechtbank oordeelt als volgt.
7.14.
Op grond van artikel 1:80a lid 7 BW zijn de artikelen 69 tot en met 73, 74, 75 tot en met 77 eerste lid en tweede lid van boek 1 BW van overeenkomstige toepassing op de nietigverklaring van een partnerschapsregistratie.
7.15.
Op grond van artikel 1:71 lid 2 BW kan een echtgenoot de nietigverklaring van zijn huwelijk verzoeken, indien hij bij de huwelijksvoltrekking heeft gedwaald hetzij in de persoon van de andere echtgenoot, hetzij omtrent de betekenis van de door hem afgelegde verklaring.
7.16.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt [verzoeker] ’ primaire beroep op nietigheid van het geregistreerde partnerschap niet. Het gaat in artikel 1:71 lid 2 BW immers niet om dwaling omtrent de kwaliteiten van een persoon, maar om dwaling omtrent diens identiteit. Daarover heeft [verzoeker] niet gedwaald. De wetgever heeft bewust afgezien van de mogelijkheid van nietigverklaring omtrent eigenschappen van de andere echtgenoot, indien zonder deze dwaling het huwelijk (steeds te lezen als: geregistreerd partnerschap nu de bepaling daarop van overeenkomstige toepassing is verklaard) niet zou zijn gesloten. Het huwelijk kan namelijk niet worden aangegaan als een ‘contract onder voorwaarde’. Van dwaling omtrent de betekenis van de door [verzoeker] afgelegde verklaring is evenmin sprake. Een dergelijke dwaling is alleen dan aanwezig, wanneer de echtgenoot bij de huwelijksvoltrekking niet wist dat door zijn verklaring een huwelijk met de andere echtgenoot tot stand werd gebracht.
7.17.
Het subsidiaire beroep van [verzoeker] op vernietiging van het geregistreerde partnerschap op grond van dwaling c.q. bedrog slaagt evenmin.
7.18.
Voor een beroep op dwaling op grond van het algemene dwalingsartikel 6:228 BW is naast artikel 1:71 lid 2 BW geen plaats meer, nu het tweede lid van artikel 1:71 BW moet worden gezien als een specialis ten opzichte van de algemene dwalingsregeling.
7.19.
Van bedrog is op grond van artikel 3:44 lid 3 BW sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door 1) enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door 2) het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door 3) een andere kunstgreep. Op grond van de schakelbepaling van artikel 3:59 BW kan (onder andere) de bepaling over bedrog ook toepassing vinden buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
7.20.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] heeft [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat van handelen van [verweerder] als bedoeld onder 1), 2) en 3) sprake is geweest. Uit geen van de stukken komt naar voren dat [verweerder] [verzoeker] in het vooruitzicht zou hebben gesteld met hem te gaan samenwonen, noch – zo dat in dit verband al relevant is – (lang) met hem op vakantie te zullen gaan. Evenmin is gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerder] vast komen te staan dat [verweerder] [verzoeker] omtrent zijn vermogenspositie een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Eerder kan het tegendeel worden aangenomen: partijen zijn immers reeds in 2012 bij de notaris geweest om hun financiën te regelen, en alstoen zijn de vermogens van beide partijen aan de orde geweest. Partijen hebben tegenstrijdige verklaringen gegeven waarom ze het partnerschap zijn aangegaan, op wiens initiatief dit is gebeurd en welke motieven hebben meegespeeld. Echter, zelfs al zou [verweerder] (ook) economische motieven hebben gehad om het geregistreerde partnerschap aan te gaan, dat laat onverlet dat [verweerder] heeft verklaard dat hij van [verzoeker] hield en dat er een affectieve relatie tussen hen bestond. De rechtbank acht zulks ook – onder andere door de vele overgelegde sms-berichten – genoegzaam aangetoond. De rechtbank onderkent dat de vorm waarin partijen hun relatie hadden gegoten niet overeenkomt met hetgeen te doen gebruikelijk is bij huwelijken en geregistreerde partnerschappen. Hieruit volgt echter niet
zonder meerdat er sprake is/was van bedrog. Veeleer lijkt het er op dat [verzoeker] na het kwarktaartincident in september 2013 en de verbreking van de relatie door [verweerder] alle (eerdere en latere) gebeurtenissen – achteraf – in een ander licht heeft geplaatst. Echter, dat [verweerder] daadwerkelijk opzettelijk leugens heeft verteld, of opzettelijk zaken heeft achtergehouden om tot het geregistreerd partnerschap over te gaan is niet komen vast te staan. Evenmin is gebleken van een andere kunstgreep die [verzoeker] tot het aangaan van het partnerschap heeft bewogen. Ook de geschiedenis en perikelen rondom de verklaring van de moeder van [verweerder] , die op zijn minst merkwaardig is, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft geconstateerd dat de handtekening onder de verklaring van de moeder die als productie 7 is overgelegd bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, niet overeenkomt met de gelegaliseerde handtekening. Dit gegeven leidt niet tot de conclusie dat de verklaring van de moeder geen waarde heeft, nu zij zelf ter zitting een gelijke verklaring heeft afgelegd. Dat de verklaring van de moeder over de kwarktaart en dergelijke inhoudelijk afwijkt van de stellingen van [verzoeker] betekent, nu de stellingen van [verzoeker] niet met objectief verifieerbare stukken of op andere verifieerbare wijze zijn onderbouwd slechts, dat de stellingen van [verzoeker] niet zijn komen vast te staan. Anders dan [verzoeker] twijfelt de rechtbank niet over de handelwijze van de notaris, nu de wet niet voorschrijft dat in de akte betreffende de legalisatie een beschrijving wordt gegeven van het stuk waarop de te legaliseren handtekening is geplaatst en ook niet aan de juistheid van zijn verklaring. De verklaring van de broer ziet op de verdeling en is in dit kader naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.
7.21.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank dan ook het subsidiaire beroep van [verzoeker] op vernietiging van het geregistreerde partnerschap afwijzen.
(ontbinding geregistreerd partnerschap)
7.22.
Nu partijen het er wel over eens zijn dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht, is het verzoek tot ontbinding van dit partnerschap voor toewijzing vatbaar.
(verdeling- overeenkomst tot stand gekomen?)
7.23.
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen op 12 oktober 2013 al overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gemeenschap, zodat thans geen verdeling meer kan plaatsvinden. Bij e-mail van 12 oktober 2013 heeft [verweerder] [verzoeker] een voorstel gedaan waarop [verzoeker] diezelfde dag nog, eveneens per e-mail, zijn akkoord heeft gegeven.
7.24.
[verzoeker] heeft betwist dat er sprake is van een overeenkomst. Het is weliswaar juist dat hij in eerste instantie akkoord is gegaan met het voorstel van [verweerder] van 12 oktober 2013, maar dit was slechts een startpunt tot verdere onderhandeling. Er is ook geen convenant tot stand gekomen. De advocaat van [verzoeker] heeft vervolgens bij brief van 15 oktober 2015 aan de advocaat van [verweerder] laten weten dat [verzoeker] de aanvaarding van het aanbod van 12 oktober introk. Beide partijen waren het er ook over eens dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, want geen van partijen en/of de advocaten van partijen hebben zich in de processtukken op het standpunt gesteld dat er al sprake was van een overeenkomst, die nagekomen zou moeten worden. Eerst ter zitting van 15 december 2014, naar aanleiding van vragen van de rechtbank, gaf de wederpartij (ineens) te kennen dat er al overeenstemming zou zijn bereikt, aldus [verzoeker] .
7.25.
De rechtbank volgt [verzoeker] in zijn betoog dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Op 15 oktober 2015 heeft [verzoeker] zijn eerdere aanvaarding van het voorstel van [verweerder] ingetrokken. [verweerder] is er, gelet op zijn houding en het feit dat hij nadien is gaan procederen over de verdeling, zonder zich op het standpunt te stellen dat er reeds overeenstemming was bereikt over de verdeling, stilzwijgend mee akkoord gegaan dat de eerdere overeenkomst van de baan was. Een en ander is ook bevestigd tijdens de zitting van 21 mei 2015. Immers de advocaat van [verweerder] heeft aldaar betoogd dat, nadat [verzoeker] [verweerder] had beschuldigd van poging tot moord, [verweerder] als een soort compensatie meer dan het overeengekomen bedrag uit de verdeling wenste te krijgen. Ook [verweerder] zelf wenste kennelijk niet aan de overeenkomst gehouden te worden. [verweerder] kan daarop naar het oordeel van de rechtbank thans niet meer terugkomen.
(verdeling)
7.26.
Nu geconcludeerd moet worden dat tussen partijen geen overeenkomst over de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen tot stand is gekomen, ligt deze verdeling thans in volle omvang ter beoordeling aan de rechtbank voor.
7.27.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de gemeenschap conform de hoofdregel van artikel 1:80b BW juncto artikel 1:100 BW bij helfte moet worden verdeeld. [verzoeker] heeft betoogd dat in de gegeven omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid van deze hoofdregel dient te worden afgeweken. Dat zou betekenen dat ieder houdt wat hij bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap had. Wel wenst [verzoeker] het bedrag van € 39.185,-- dat hij heeft betaald aan [verweerder] om de aankoop van het appartement van [verweerder] aan de [adres 1 te plaats] mogelijk te maken van [verweerder] terugbetaald te krijgen.
7.28.
[verweerder] heeft afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte gemotiveerd betwist.
7.29.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond om af te wijken van een verdeling bij helfte behoudens ten aanzien van de contanten (hierna onder k.). In het voorgaande is reeds geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] het geregistreerde partnerschap vanuit oneerlijke motieven is aangegaan. Evenmin is komen vast te staan dat [verweerder] heeft geprobeerd [verzoeker] om het leven te brengen. Op [verzoeker] rust ter zake de stelplicht en bewijslast. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [verweerder] , zijn de stellingen van [verzoeker] ten aanzien van dit punt niet vast komen te staan. Dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn voornoemde beschikking van 9 maart 2015 het huwelijk van partijen alsmede de gebeurtenissen op en na 14 september 2013 “op z’n minst merkwaardig” heeft genoemd en het “niet onaannemelijk” heeft geacht “dat beklaagde misbruik heeft gemaakt van het door klager in hem gestelde vertrouwen” maakt dit, naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Hoe merkwaardig het gebeuren ook moge zijn geweest, pas indien en voor zover (de) feiten met betrekking tot het gebeuren vast zouden staan, zou er grond zijn voor afwijking. Ook eventuele twijfel over de echtheid van de handtekening van de moeder van [verweerder] onder haar verklaring van 20 januari 2014 leidt niet tot een ander oordeel.
7.30.
Het geheel van feiten en omstandigheden door [verzoeker] aangevoerd kan – ook in onderlinge samenhang bezien – niet tot de conclusie leiden dat afwijking van de hoofdregel – behoudens ten aanzien van de contanten onder k. – in het onderhavige geval aangewezen is.
(peildatum)
7.31.
Partijen zijn het niet eens over de peildatum voor de omvang van de gemeenschap. De rechtbank hanteert derhalve de hoofdregel, inhoudende dat de datum van ontbinding van die gemeenschap bepalend is. Dat is ingevolge artikel 1:99 lid 1 BW het tijdstip van indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap, in dit geval 14 januari 2014.
7.32.
De verzoeken strekken ertoe dat de rechtbank de verdeling van de gemeenschap vaststelt.
7.33.
Volgens partijen behoren tot de tussen hen bestaande wettelijke gemeenschap van goederen de volgende goederen en schulden:
goederen:
de onroerende zaak aan de [adres 2 te plaats] ;
de onroerende zaak aan de [adres 1 te plaats] ;
de garagebox aan de [adres 3 te plaats] ;
e onroerende zaak aan de [adres 4 te plaats] ;
de onroerende zaak aan de [adres 5 te plaats] ;
de onroerende zaak (appartement) aan de [adres 6 te plaats] ;
de spaarpolis bij Stater (nr: [polisnummer A] );
de Honda Civic met kenteken: [kenteken] ;
de Volvo V40;
bankrekeningen van partijen;
contanten ad € 40.000,--;
aandelen World Online;
deposito’s van [verweerder] ;
levensloop- en spaarloonrekening van [verzoeker] ;
lening van [verzoeker] aan [naam] (vordering van [verzoeker] op [naam] );
lening van [verweerder] aan zijn broer (vordering [verweerder] op zijn broer)
schulden:
de hypothecaire geldlening bij Stater (nr [polisnummer A] ) van € 168.323,-- verbonden aan de onroerende zaak onder a.;
de hypothecaire geldlening van € 45.000,-- verbonden aan de onroerende zaak onder d.;
Ad n.en o. (levensloop-en spaarloonregeling [verzoeker] en lening [verzoeker] aan [naam] )
7.34.
Ter zitting heeft [verweerder] zijn verzoeken omtrent de onderdelen n. en p. ingetrokken, zodat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Ad a., g., en q. (onroerende zaak [adres 2 te plaats] , de hypothecaire geldlening bij Stater en de spaarpolis bij Stater)
7.35.
Partijen zijn het eens dat de onroerende zaak aan de [adres 2 te plaats] tegen een waarde van € 132.000,-- aan [verweerder] wordt toegedeeld, evenals de hypotheek bij Stater (hoogte op 1 januari 2013 € 168.323,00) en de Spaarpolis Stater (waarde per 1 januari 2013 € 22.363,52). De spaarpolis zal op de peildatum in waarde zijn gestegen. Nu [verweerder] verder geen gegevens heeft ingebracht over de hoogte van de hypotheek en spaarpolis, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen, stelt de rechtbank de onderwaarde/overwaarde in redelijkheid op nihil.
Ad b. (de onroerende zaak aan de [adres 1 te plaats] )
7.36.
Partijen zijn het eens dat de waarde van dit pand € 60.000,-- in verhuurde staat is en dat het pand aan [verweerder] dient te worden toegedeeld. Het pand is vrij van hypotheek, zodat [verweerder] wegens overbedeling
€ 30.000,--aan [verzoeker] dient te voldoen.
Ad c. (garagebox aan de [adres 3 te plaats] )
7.37.
Partijen zijn het eens dat deze garagebox voor een waarde van € 8.000,-- aan [verweerder] zal worden toegedeeld onder de verplichting de helft van die waarde
€ 4.000,--wegens overbedeling aan [verzoeker] te betalen.
Ad d. en r. (onroerende zaak aan de [adres 4 te plaats] en de daarbij behorende hypothecaire geldlening)
7.38.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de waarde van deze onroerende zaak: te weten € 160.000,-- voor aftrek van de hypothecaire geldlening van € 45.000,--. Aldus bedraagt de overwaarde € 115.000,--. Partijen zijn het eens dat deze onroerende zaak evenals de daarop rustende hypotheek aan [verzoeker] worden toegedeeld, onder de verplichting de helft van de overwaarde, zijnde
€ 57.500,--aan [verweerder] te voldoen.
Ad e. (onroerende zaak aan de [adres 5 te plaats] )
7.39.
Partijen zijn het eens dat de waarde van deze onroerende zaak € 80.000 in verhuurde staat is en dat de onroerende zaak aan [verzoeker] zal worden toegedeeld. De onroerende zaak is vrij van hypotheek, zodat [verzoeker] wegens overbedeling de helft van de waarde, zijnde
€ 40.000,--aan [verweerder] dient te voldoen.
Ad f. (het appartement aan de [adres 6 te plaats] )
7.40.
Partijen zijn het eens dat de waarde van dit appartement op € 80.000,-- kan worden gesteld en dat het appartement aan [verzoeker] kan worden toegedeeld. Ook deze onroerende zaak is hypotheekvrij, zodat [verzoeker] wegens overbedeling
€ 40.000,--aan [verweerder] dient te voldoen.
Ad. h. en i. (de Honda Civic en de Volvo V40)
7.41.
[verweerder] heeft, met een verwijzing naar een ANWB-koerslijst, gesteld dat de waarde van de bij hem in gebruik zijnde Honda Civic € 5.200,-- is. [verzoeker] heeft de waarde van de bij hem in gebruik zijnde Volvo V40 aanvankelijk geschat op € 3.000,-- en naderhand, ter terechtzitting, op € 1.000,--. [verzoeker] heeft gesteld dat het hier een 11 jaar oude auto betreft, die 330.000 km op de teller heeft. Nu [verzoeker] de waarde van de Volvo niet nader heeft onderbouwd, acht de rechtbank het redelijk voor de Volvo een waarde te hanteren van € 2.500,--. Voor de Honda zal de rechtbank uitgaan van € 5.200,--. De Honda zal aan [verweerder] worden toegedeeld en de Volvo aan [verzoeker] , onder de verplichting voor [verweerder] om wegens overbedeling aan [verzoeker] te voldoen: € 5.200 -/- € 2.500 = € 2.700 : 2 =
€ 1.350,--.
Ad.i. (bankrekeningen van partijen)
rekening ING bank [rekeningnummer 1] ) op naam van [verzoeker]
7.42.
Nu [verzoeker] heeft verzuimd inzage te geven in het saldo van deze rekening op de peildatum zal de rechtbank conform het verzoek van [verweerder] een saldo aanhouden van € 748,81, zijnde het beginsaldo op 10 januari 2014 ( € 1.005,59) minus de afboekingen tot en met 13 januari 2014 die op het eerste deel van het afschrift 13 februari 2014 staan vermeld. [verzoeker] dient de helft van dit bedrag, zijnde
€ 374,40aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening ING bank ( [rekeningnummer 2] ) op naam van [verzoeker]
7.43.
Partijen zijn het eens dat het saldo op de peildatum op deze rekening € 11,81 bedroeg. [verzoeker] dient de helft daarvan, zijnde
€ 5,90aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening Rabo bank ( [rekeningnummer 3] ) op naam van [verzoeker]
7.44.
[verweerder] verzoekt de rechtbank voor deze rekening een saldo per peildatum van € 213,94 te hanteren, [verzoeker] hanteert een saldo van ongeveer € 189,79. Nu [verzoeker] alleen het saldo per 1 januari 2014 (€ 165,64) en per 1 februari 2014 (€ 213,94) heeft overgelegd acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van het gemiddelde van beide bedragen, te weten € 189,79. [verzoeker] dient de helft van dit bedrag, zijnde
€ 94,90, aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening ABN AMRO bank ( [rekeningnummer 4] ) op naam van [verzoeker]
7.45.
Partijen zijn het eens dat het saldo van deze rekening op de peildatum € 150,23 bedroeg. [verzoeker] dient de helft daarvan, zijnde
€ 75,12aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening ABN AMRO bank ( [rekeningnummer 5] ) op naam van [verzoeker]
7.46.
[verweerder] heeft betoogd dat het bankafschrift waarop het saldo op de peildatum staat ontbreekt. Het overgelegde bankafschrift is van 12 februari 2014 en begint op 15 januari 2014. [verweerder] verzoekt de rechtbank een in goede justitie te bepalen saldo te hanteren.
[verzoeker] heeft voor deze rekening een saldo per peildatum aangehouden van € 300,--. Dat acht de rechtbank in dit geval aannemelijk. Het betreft hier een spaarrekening. Het saldo op 12 februari 2014 bedroeg € 50,--, terwijl op 27 januari 2014 nog € 250 is afgeboekt en op 15 januari 2014 nog € 100,-- is bijgeboekt. Als deze bijboeking van € 100,-- buiten beschouwing wordt gelaten is het aannemelijk dat het saldo op de peildatum (14 januari 2014) € 300,-- bedroeg. [verzoeker] dient de helft van dit bedrag, zijnde
€ 150,--,aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening ABN AMRO bank ( [rekeningnummer 6] ) op naam van [verzoeker]
7.47.
Partijen zijn het eens dat het saldo van deze rekening op de peildatum € 5,92 bedroeg. [verzoeker] dient de helft daarvan, zijnde
€ 2,96aan [verweerder] te voldoen. De rekening zal aan [verzoeker] worden toegedeeld.
rekening ING bank ( [rekeningnummer 7] ) op naam van [verweerder]
7.48.
De rechtbank hanteert als saldo op de peildatum € 1.896,-- (als gemeld op het rekeningafschrift van 13 januari 2014) nu dit saldo door [verzoeker] niet is betwist. [verweerder] dient de helft van dit saldo, zijnde
€ 948,28, aan [verzoeker] te voldoen. De rekening zal aan [verweerder] worden toegedeeld.
rekeningen ING bank: Profijtrekening ( [rekeningnummer 7] ), Oranje spaarrekening ( [rekeningnummer 8] ) en Comfortspaarrekening ( [rekeningnummer 7] ) op naam van [verweerder]
7.49.
Het saldo op de peildatum van deze drie rekeningen tezamen bedroeg, getuige productie 12 bij journaalbericht van mr. Van Nisselrooij van 11 december 2014, € 20,19. [verweerder] dient de helft van dit saldo, zijnde
€ 10,10,aan [verzoeker] te voldoen. De rekeningen zullen aan [verweerder] worden toegedeeld.
rekening Nationale Nederlanden ( [rekeningnummer 9] ) op naam van [verweerder]
7.50.
Partijen zijn het eens dat voor deze rekening een saldo op de peildatum kan worden gehanteerd van € 450,--. [verweerder] dient de helft van dit bedrag, zijnde
€ 225,--,aan [verzoeker] te voldoen. De rekening zal aan [verweerder] worden toegedeeld.
eventuele overige rekeningen
7.51.
[verweerder] heeft naar voren gebracht dat [verzoeker] in zijn eerder overgelegde Formulier Verdelen en Verrekenen ook nog een spaarrekening heeft genoemd (nr [adres 4 te plaats] ), die kennelijk is gekoppeld aan zijn betaalrekening met hetzelfde nummer, maar waarvan hij uiteindelijk niet het saldo op de peildatum heeft opgegeven. Verder is het [verweerder] opgevallen dat op het afschrift van de betaalrekening met voornoemd nummer van 9 januari 2014 staat dat er in de periode waarop het bankafschrift betrekking heeft voor € 24.398,33 is bijgeschreven en voor € 23.674,64 is afgeschreven. [verweerder] vermoedt dat [verzoeker] nog andere rekeningen heeft waarnaar hij bedragen heeft overgemaakt, danwel in januari 2014 een grote aankoop heeft gedaan, omdat hij in zijn oorspronkelijke verzoekschrift heeft gemeld dat hij op 14 september 2013 nog € 26.221,51 op zijn bankrekeningen had en hij volgens zijn opgave van 4 juni 2015 op de peildatum nog maar
€ 849,27 op zijn bankrekeningen had staan.
7.52.
De rechtbank overweegt als volgt. [verzoeker] dient een opgave aan [verweerder] te doen van
allerekeningen die hij heeft en van de saldi daarvan op de peildatum 14 januari 2014. Tevens dient [verzoeker] [verweerder] inzage te verschaffen in het verschil in saldi tussen 14 september 2014 en 14 januari 2014. Voor zover dit bedrag nog in contanten aanwezig is dient [verzoeker] daarvan de helft aan [verweerder] te betalen. Indien hij hiervan een goed (goederen) heeft gekocht dienen deze nog in de verdeling te worden betrokken. De rechtbank wijst [verzoeker] erop dat indien hij niet alle bestanddelen van de boedel aan [verweerder] bekend maakt, hij het risico loopt zijn aandeel in die bestanddelen te verbeuren aan [verweerder] (ex artikel 3:194 lid 2 BW). Overigens geldt een en ander ook voor [verweerder] , mocht achteraf blijken dat hij bepaalde bestanddelen heeft verzwegen.
Ad.k. (contanten ad € 40.000,--)
7.53.
[verzoeker] heeft gesteld dat [verweerder] na 14 september 2013 in korte tijd € 40.000,-- van zijn ING - rekening heeft opgenomen, kennelijk om dit aan de gemeenschap te onttrekken. [verzoeker] stelt dat hem het bedrag van de opgenomen € 40.000,-- toekomt. [verzoeker] heeft immers het deel van [verweerder] in het pand [adres 1 te plaats] voorgeschoten en [verweerder] dient hem ook nog de helft van de jaarhuur die [verweerder] uit dit pand heeft ontvangen te vergoeden. [verzoeker] betwist dat hij dit bedrag reeds van [verweerder] heeft ontvangen.
7.54.
[verweerder] heeft betoogd dat hij het bedrag van € 40.000,-- reeds contant aan [verzoeker] heeft betaald. Op de avond van 30 september 2013 rond 21.30 uur heeft hij tezamen met zijn broer [verzoeker] bezocht en hem, op uitdrukkelijk verzoek van [verzoeker] , contant het bedrag overhandigd. [verweerder] verwijst daarbij naar de verklaring van zijn broer, [broer verweerder] van 19 januari 2014, die als productie 3 bij zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift is gevoegd. Ten behoeve van deze betaling heeft hij al zijn spaargeld en zijn ontslagvergoeding opgenomen, aldus [verweerder] .
7.55.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank begrijpt dat [verweerder] zich niet alleen op het standpunt stelt dat hij het bedrag van € 40.000,-- dat [verweerder] , getuige productie 5 behorend bij zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, in 4 bedragen van € 10.000,-- op 25, 26, 27 en 30 september 2013 van zijn ING-rekening heeft opgenomen, reeds aan [verzoeker] heeft voldaan, maar ook dat hem in het kader van de verdeling nog de helft daarvan, € 20.000,--, toekomt.
7.56.
De rechtbank volgt [verweerder] niet in zijn stellingen. [verweerder] heeft geen kwitantie van de beweerdelijke betaling. Ook voor het overige heeft [verweerder] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij het bedrag reeds aan [verzoeker] heeft betaald. Aan de verklaring van de broer van [verweerder] kan in dit verband geen waarde worden toegekend, nu deze de rechtbank leugenachtig voorkomt, evenals de afgelegde getuigenverklaring van deze broer tijdens de zitting van 21 mei 2015. [verzoeker] heeft zijn kant van de gebeurtenissen die bewuste avond schriftelijk uiteengezet en als productie 9 bij het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek tevens vermeerdering verzoek gevoegd. De rechtbank acht [verzoeker] ’ lezing, dat [verweerder] de bewuste avond helemaal niet bij [verzoeker] op bezoek is geweest en dat alleen [verweerder] broer [broer verweerder] wat post is komen brengen, aannemelijk. Immers, als [verweerder] daadwerkelijk rond 21.30 uur bij [verzoeker] zou zijn geweest is het niet waarschijnlijk dat [verzoeker] hem diezelfde avond om 22.15 uur de volgende sms – die door [verweerder] niet wordt betwist – zou hebben gezonden:
Hoy [verweerder] …Ik heb je gebeld…Ik hoor van [broer verweerder] dat je in bed ligt en veel slaapt agv een lichte Tia…Laat me aub weten of ik je morgen mag bellen en om hoe laat…Laat me aub ook weten of ik iets voor je kan doen…Ik hoop echt dat je gauw opknapt…ik denk de hele dag aan je en ik mis je heel erg… [verzoeker](productie 8 bij het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek tevens vermeerdering van verzoek van 4 juli 2014).
7.57.
Voorts overweegt de rechtbank dat de eerdere correspondentie van partijen over een oplossing in der minne (gevoegd bij journaalbericht van mr Van Nisselrooij van 19 december 2015) juist doet vermoeden dat er nog géén betaling heeft plaatsgevonden. In zijn reactie van 11 oktober 2013 op de eerdere brief van [verweerder] (mr. Van Nisselrooij) van 9 oktober 2013 schrijft [verzoeker] immers:
“(…) Ik zou € 40.000,= aan contanten hebben maar dat is echt niet zo, dit moet een vergissing zijn en ik weet niet waar dit vandaan komt.”In de correspondentie die daarop volgt gaat [verweerder] in het geheel niet (meer) in op deze opmerking/vraag van [verzoeker] , terwijl het voor de hand had gelegen dat hij eenvoudigweg nog even had gerefereerd aan de betaling die hij zegt op 30 september 2013 aan [verzoeker] te hebben gedaan.
7.58.
De verhouding tussen (ex-)partners wordt in hoge mate beheerst door redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 en artikel 6:2 BW). Op grond van deze bepalingen zijn [verweerder] en [verzoeker] verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid en is een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Artikel 3:12 BW bepaalt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. [verzoeker] heeft deze in de wet verankerde gezichtspunten deels betrokken bij zijn stellingen over de door hem gewenste werking van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank ziet in de stellingen van [verzoeker] een schending van het algemene rechtsbeginsel dat een persoon zich tegenover een ander niet schuldig maakt aan verduistering ( artikel 321 Wetboek van Strafrecht) en tevens een schending van het persoonlijke belang van [verzoeker] om het hem toekomende bedrag te ontvangen. De rechtbank is met oog daarop van oordeel dat de door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden in dit geval rechtvaardigen dat de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ertoe leiden dat de € 40.000,- aan contanten niet in de verdeling worden betrokken en aan [verzoeker] alleen toe dienen te komen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.59.
Nu [verweerder] niet heeft gesteld dat hij de bewuste € 40.000,-- voor iets anders heeft aangewend, gaat de rechtbank er vanuit dat [verweerder] nog over de € 40.000,-- beschikt. In de kennelijke bedoeling van [verweerder] een bedrag van € 60.000,-- over te houden (de € 40.000,-- en nog eens de helft daarvan, € 20.000,--, in het kader van de verdeling, zie overweging 7.55), alsmede in de leugenachtigheid van de verklaringen ter zake van de broer van [verweerder] , ziet de rechtbank aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid op dit punt af te wijken van een verdeling bij helfte. [verweerder] dient dan ook het volledige bedrag van
€ 40.000,--aan [verzoeker] te voldoen.
Ad l. (aandelen World Online)
7.60.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de aandelen World Online van [verzoeker] , te weten € 2.378,--. Deze aandelen zullen aan [verzoeker] worden toegedeeld onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde
€ 1.189,--, aan [verweerder] te betalen.
Ad. m. (deposito’s van [verweerder] )
7.61.
[verzoeker] heeft gesteld dat [verweerder] hem heeft voorgehouden dat hij over deposito’s beschikt, maar dat [verweerder] heeft nagelaten stukken met betrekking tot deze deposito’s over te leggen. [verzoeker] stelt dat uit het testament van [verweerder] uit 2012 blijkt dat hij vermogen heeft, hij laat immers € 40.000,-- na aan zijn broer en € 15.000,-- aan zijn moeder. Dat moet wel het vermogen zijn dat vrijkomt uit de deposito’s, aldus [verzoeker] .
7.62.
[verweerder] heeft betwist dat hij deposito’s heeft. Voorts heeft hij, met verwijzing naar de overzichten van Stater (gevoegd bij de brief van 21 november 2013 van mr. Van Nisselrooij aan mr. Rietveld, gevoegd bij journaalbericht van [verweerder] van 19 december 2014) gesteld dat hij beschikt over een levensverzekering met een verzekerd kapitaal van € 90.623,--, waarvan in geval van zijn overlijden de bedragen aan zijn moeder en broer kunnen worden voldaan.
7.63.
De rechtbank is van oordeel dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] , [verzoeker] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] over deposito’s beschikt. De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] ter zake dan ook afwijzen.
Ad. p. (lening van [verweerder] aan zijn broer)
7.64.
[verzoeker] heeft gesteld dat de gemeenschap ook nog een vordering van [verweerder] op zijn broer bevat van € 4.200,--. Op 6 september 2013 zou [verweerder] dit bedrag contant van de rekening hebben opgenomen, zouden partijen naar [plaats ] zijn gereden en aldaar contant een Renault Kangoo hebben betaald, die op naam van de broer is gesteld. [verzoeker] verwijst voor zijn stelling naar een uitdraai van het RDW waarop een Renault Kangoo met kenteken 92-TV-GT op 6 september 2013 te naam is gesteld (produktie 18 bij journaalbericht van 12 december 2014 van [verzoeker] ).
7.65.
[verweerder] heeft betwist dat hij dit bedrag heeft opgenomen en aan zijn broer heeft geleend. Wel stelt hij die dag circa € 2.000,-- te hebben opgenomen, maar daarvoor heeft hij een roeiapparaat via Marktplaats, boodschappen en kleding gekocht. Na de zitting heeft hij nog afschriften van zijn rekeningen overgelegd. Alleen van zijn betaalrekening heeft hij op 6 september 2013 € 2.300,-- opgenomen.
7.66.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] , niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een vordering van [verweerder] op zijn broer. De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] op dit onderdeel dan ook afwijzen.
(uitvoerbaar bij voorraad)
7.67.
Het verzoek deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is toewijsbaar, behoudens ten aanzien van de beslissing omtrent de echtscheiding.

8.De beslissing

8.1.
De rechtbank:
8.2.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door partijen aangegaan op [2013] te [plaats ] ;
8.3.
gelast de wijze van verdeling van de goederengemeenschap van partijen overeenkomstig het bepaalde in onderdeel 7.26 t/m 7.67 van deze beschikking;
8.4.
bepaalt dat de taxe van getuige mr. De Wilde ad € 180,-- door partijen rechtstreeks aan mr. De Wilde dient te worden voldaan, ieder voor de helft;
8.5.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de beslissing omtrent de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
8.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T. ter Brugge (voorzitter), C.M.J. Peters en L.J.P. Lambooij, rechters, in tegenwoordigheid van R. Westendorp-Hertgers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2016.