ECLI:NL:RBGEL:2016:7114

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
309293
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en toegang tot perceel in kort geding

In deze zaak, die op 16 november 2016 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] over een erfdienstbaarheid van weg. [eiser] is eigenaar van een perceel met een diervoedersbedrijf, dat al 150 jaar in de familie is. De toegang tot dit perceel is geregeld via een erfdienstbaarheid die in 1959 is gevestigd. [gedaagde] is eigenaar van aangrenzende percelen en heeft in 2016 palen met kettingen geplaatst op het pad dat [eiser] gebruikt om zijn bedrijf te bereiken. [eiser] vordert in dit kort geding dat [gedaagde] deze obstakels verwijdert en hem toegang verleent tot zijn perceel zonder belemmeringen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet in gevaar komt door de huidige breedte van het pad, dat voldoende is voor de gebruikelijke voertuigen. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, behalve de vordering om het hek aan de zijde van de [straat] open te laten tijdens openingstijden van het bedrijf van [eiser]. In reconventie vordert [gedaagde] dat [eiser] geen voertuigen parkeert op zijn percelen en dat hij zware vrachtwagens verbiedt gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. De voorzieningenrechter wijst deze vorderingen toe, met uitzondering van enkele andere vorderingen die te onbepaald zijn. De kosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/309293 / KG ZA 16-459
Vonnis in kort geding van 16 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.J. Willemsen te Breda,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.P.C. Bilderbeek te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] (mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de eis in reconventie
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een perceel met bedrijvigheid, erf en tuin aan de [adres] 68 te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie F nummer 2039, en exploiteert aldaar een bedrijf in […] , welk bedrijf bestaat uit een maalderij, winkel, opslagloods en bergschuur. Het betreft een familiebedrijf dat al 150 jaar wordt geëxploiteerd en aan de dijk is gevestigd, maar alleen toegankelijk is via de andere zijde, vanaf de [straat] .
2.2.
De omliggende percelen van het diervoedersbedrijf waren vóór 1959 één perceel en behoorden in eigendom toe aan de familie [eiser] . In 1959 heeft een kadastrale splitsing van het perceel plaatsgevonden. Om te waarborgen dat er een uitgang zou zijn voor [eiser] , althans zijn grootvader die toen nog eigenaar van het bedrijf was, is in een notariële akte van 11 december 1959 het volgende opgenomen:
het dubbel woonhuis staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , plaatselijk genummerd R 70 en R 72, met kantoor, achterhuis, maalderij, schuren en gemetselde mestvaalt, dijk en erf, thans kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie F nummers 1346 (…) en 1235 (…), met recht van weg ten behoeve van het verkochte als heersend erf en ten laste van het niet verkochte gedeelte van het kadastrale perceel voorheen bekend gemeente [woonplaats] sectie F nummer 1338, thans kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie F nummer 1345, als lijdend erf om te komen van en te gaan naar het heersend erf en de [straat] op de bestaande wijze komende het onderhoud van de bestaande weg ten laste van de comparanten sub 2a en b genoemd.
2.3.
Bij notariële akte van 23 maart 1990 heeft de vader van [eiser] het perceel F 1346 geleverd gekregen. In die akte is onder meer vermeld:
met recht van weg ten behoeve van het verkochte als heersend erf en ten laste van het niet verkochte gedeelte van gemeld perceel nummer 1338 als lijdend erf, om te komen van en te gaan naar het heersend erf en de [straat] op de bestaande wijze
2.4.
Vervolgens is perceel F 1346 overgegaan in de percelen F 2039, F 2040 en F 1933. Perceel F 1345 is overgegaan in de percelen F 1370 en 1371. Een afbeelding van de situatie is hierna weergegeven, waarbij het perceel F 2039 thans toebehoort aan [eiser] en de percelen F 1370 en F 1371 aan [gedaagde] , en voorts de aan de rand van het perceel F 1371 gelegen garage is afgebroken door [gedaagde] .
2.5.
[gedaagde] is sinds 2014 eigenaar van de percelen aan de [straat] 9 te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie F nummers 1370 en 1371.
2.6.
Op de plaats waar de percelen van [gedaagde] (F 1371, aan de oost kant) en [eiser] (F 2039, aan de westkant) aan elkaar grenzen heeft [eiser] een hek geplaatst.
2.7.
Aanvankelijk moest [eiser] , om gebruik te maken van zijn erfdienstbaarheid (door [eiser] aangeduid als, en hierna te noemen, recht van weg), om de garage van [gedaagde] (het langwerpige, vrijstaande gedeelte op perceel F 1371 op de afbeelding onder 2.4.) heen rijden en daarmee een soort S-bocht maken, waarbij hij dicht langs het woonhuis van [gedaagde] moest rijden, teneinde zijn perceel te bereiken. Partijen hebben vervolgens afspraken gemaakt over het recht van weg. [gedaagde] heeft de garage op zijn perceel F 1371 afgebroken, waarna partijen zijn overeengekomen dat [eiser] zijn recht van weg dient uit te oefenen op het meest noordelijke gedeelte van het perceel F 1371, zodat hij niet langer een S-bocht hoeft te maken en evenmin dicht langs de woning van [gedaagde] hoeft te rijden. Deze afspraak is niet notarieel vastgelegd.
2.8.
In maart 2016 heeft [gedaagde] midden op de weg/het pad van perceel F 1371 een rij met palen met kettingen ertussen geplaatst. Tevens heeft [gedaagde] midden op het pad een houten paal, een pion en een bord met daarop “stapvoets rijden” geplaatst. Aan de voorzijde (de ingang en daarmee aan de westkant) van zijn perceel F 1370 heeft [gedaagde] een houten hek geplaatst dat niet door hem op slot wordt gedaan. Daarop is een bord bevestigd met de tekst “Verboden voor onbevoegden”.
2.9.
Bij brief van 20 mei 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om de palen met de kettingen ertussen te verwijderen.
2.10.
De toenmalige gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief van 21 juni 2016 aan de toenmalige gemachtigde van [eiser] hierop afwijzend gereageerd.
2.11.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] nogmaals gesommeerd om tot verwijdering van de palen met kettingen over te gaan.
2.12.
De toenmalige gemachtigde van [eiser] heeft de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] bij brief van 30 augustus 2016 voor de laatste maal gesommeerd tot het verwijderen van de palen met ketting.
2.13.
Nader overleg tussen de gemachtigden van partijen heeft niet geleid tot een oplossing.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert in conventie dat de voorzieningenrechter
primair
1. [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot verwijdering van de rij palen met ketting ertussen, de houten paal, de pion, het hekwerk aan de voorzijde, het bord “Verboden voor onbevoegden” en het bord met “stapvoets” over te gaan, en deze, alsmede andere obstakels, ter blokkering van de erfdienstbaarheid van weg, zoals gevestigd in de notariële akte van 11 december 1959, in de toekomst verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
2. [gedaagde] gebiedt de gevestigde erfdienstbaarheid onbelemmerd op de bestaande wijze derhalve door klanten, toeleveranciers en overige derden, welke noodzakelijkerwijze het diervoedersbedrijf dienen te bereiken, ongehinderd te laten gebruiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
3. [gedaagde] verbiedt derden, waaronder klanten en toeleveranciers, onheus te bejegenen en de toegang tot de gevestigde erfdienstbaarheid te weigeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
subsidiair
1. [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot verwijdering van de rij palen met ketting ertussen, de houten paal, de pion, en het bord “stapvoets” over te gaan, en deze, alsmede andere obstakels, ter blokkering van de erfdienstbaarheid van weg, zoals gevestigd in de notariele akte van 11 december 1959, in de toekomst verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
2. [gedaagde] gebiedt het hek aan de zijde van de [straat] gedurende de openingstijden van het bedrijf van [eiser] , zijnde tussen 08.00 uur en 18.00 uur, open te laten en niet af te sluiten, teneinde de toegang tot het bedrijf van [eiser] te waarborgen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
3. [gedaagde] gebiedt de gevestigde erfdienstbaarheid onbelemmerd op de bestaande wijze derhalve door klanten, toeleveranciers en overige derden, welke noodzakelijkerwijze het diervoedersbedrijf dienen te bereiken, ongehinderd te laten gebruiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
4. [gedaagde] verbiedt derden, waaronder klanten en toeleveranciers, onheus te bejegenen en de toegang tot de gevestigde erfdienstbaarheid te weigeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft te voldoen aan [eiser] ,
zowel primair als subsidiair
[gedaagde] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen de kosten van deze kort gedingprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling en eveneens vermeerderd met nakosten voor een bedrag van € 131,00 danwel, indien betekening plaatsvindt, van € 199,00.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in reconventie dat de voorzieningenrechter
1. [eiser] verbiedt om voertuigen in de ruimste zin van het woord te parkeren of geparkeerd te hebben of roerende zaken (tijdelijk) te plaatsen op perceel 1370 en/of perceel 1371, of hieraan op enige wijze medewerking te verlenen, met uitzondering van de situatie dat het parkeren kortdurend noodzakelijk is om tijdens de uitoefening van de erfdienstbaarheid het toegangshek naar perceel 2039 te openen, op straffe van een dwangsom per overtreding met een hoogte van € 1.000,00, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom,
2. [eiser] verbiedt om overlast te veroorzaken op perceel 1370 en/of perceel 1371 en voertuigen sneller te (laten) rijden dan is toegestaan op grond van artikel 45 van het Reglement verkeersregels en verkeertekens 1990 (te weten 15 km/h) tijdens het uitoefenen van de erfdienstbaarheid op straffe van een dwangsom per overtreding met een hoogte van
€ 1.000,00, althans een in goede justitie te bepalen hoogte,
3. [eiser] verbiedt om vrachtwagens gebruik te laten maken van de erfdienstbaarheid op straffe van verbeurte van een dwangsom per overtreding met een hoogte van € 1.000,00, althans een in goede justitie te bepalen hoogte,
4. [eiser] verbiedt om het gevorderde onder 1. en 2. en 3. kenbaar te maken aan alle personen die gebruik (wensen te) maken van de erfdienstbaarheid,
5. [eiser] gebiedt om te gehengen en gedogen dat op perceel 1370 en perceel 1371 aanduidingen en borden worden aangebracht teneinde te bewerkstelligen dat gebruikers op de hoogte gesteld kunnen worden van het gevorderde onder 1. en 2. en 3.,
6. [eiser] gebiedt om gebruikers van de erfdienstbaarheid het gebruik van de erfdienstbaarheid te ontzeggen bij overtreding van de verboden zoals gevorderd onder 1. en 2. en 3. door middel van een aangetekend schrijven of schrijven middels deurwaardersexploot aan de betreffende gebruikers, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor iedere keer dat [eiser] nalatig blijft aan dit gebod te voldoen,
7. [eiser] gebiedt om het hek gelegen/staande op perceel 1370 af te sluiten bij het afsluiten en verlaten van zijn winkel – “ [eiser] […] ” zaakdoende te ( [postcode] EC) [woonplaats] aan de [adres] 68 – op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor iedere keer dat [eiser] nalatig blijft aan dit gebod te voldoen,
8. [eiser] veroordeelt in de kosten van dit geding en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen in conventie vloeit in voldoende mate voort uit de stellingen van [eiser] .
5.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. In 1959 is een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het perceel dat thans in eigendom toebehoort aan [gedaagde] en ten gunste van het perceel dat thans eigendom is van [eiser] . Het betreft het recht van weg om te komen van en te gaan naar het heersend erf en de [straat] op de bestaande wijze. Partijen zijn overeengekomen dat dit recht van weg werd verlegd (hetgeen ook is gebeurd), maar verschillen thans van mening over de vraag wat de omvang is van dit recht van weg, meer in het bijzonder hoe breed de weg dient te zijn waar [eiser] gebruik van mag maken.
5.3.
Artikel 5:73, eerste lid BW bepaalt - voor zover van belang - dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan bepaald worden door de akte van vestiging en, voor zover de akte geen regeling bevat, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. HR 2 december 2005, NJ 2007, 5 en HR 17 december 2010, NJ 2011, 9). In het licht van deze toetsingsmaatstaf overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.4.
Het familiebedrijf van [eiser] is reeds 150 jaar op dezelfde locatie gevestigd en is altijd toegankelijk geweest via de [straat] 9, omdat het bedrijf via de voorzijde ( [adres] ) niet bereikbaar is per (vracht)auto of met andere voertuigen. Er kan nauwelijks worden geparkeerd, het pand is enkel toegankelijk via een trapje, de toegangsdeur is klein en vanwege de monumentale bestemming van het pand zijn veranderingen aan de gevel niet toegestaan. Vanwege een kadastrale splitsing van percelen is bij notariële akte in 1959 een erfdienstbaarheid (recht van weg) ten laste van de percelen F 1370 en F 1371 gevestigd.
Niet in geschil is dat vanaf 1959 reeds met voertuigen over het dienende perceel werd gereden, zowel door de (groot)vader van [eiser] als door klanten en leveranciers. Omdat er toen nog een garage op het dienende perceel stond, moest er een S-bocht worden gemaakt, waarbij ter hoogte van de garage dicht langs de woning gelegen op het dienend erf moest worden gereden. Omstreeks 2015 hebben [gedaagde] en [eiser] in onderling overleg afspraken gemaakt over het recht van weg. [gedaagde] heeft de garage die op perceel F 1371 stond afgebroken, waarna partijen zijn overeengekomen dat [eiser] zijn recht van weg dient uit te oefenen op het meest noordelijke gedeelte van het perceel, zodat hij niet langer een S-bocht hoeft te maken en daardoor evenmin dicht langs de woning van [gedaagde] hoeft te rijden. Deze afspraak is niet notarieel vastgelegd.
5.5.
In 2016 heeft [gedaagde] palen met daartussen kettingen op zijn perceel F 1371 geplaatst ter hoogte van de rechtermuur van de voormalige garage. [gedaagde] heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat met name klanten van [eiser] met enige regelmaat gebruik maken van zijn gehele perceel door bijvoorbeeld hun auto pal naast de woning van [gedaagde] te parkeren, omdat er hard wordt gereden en omdat (vracht)auto’s laden en lossen op zijn perceel. Volgens [eiser] was de doorgang tussen garage en de woning vijf meter en is deze nu door het plaatsen van de palen teruggebracht tot 3,20 meter. [gedaagde] belemmert hiermee de doorgang naar het bedrijf van [eiser] , waardoor hij een inbreuk maakt op de gevestigde erfdienstbaarheid en onrechtmatig handelt jegens [eiser] , aldus [eiser] . Ook is sprake van een vermindering van het genot zoals bedoeld in artikel 5:73 lid 2 BW. [gedaagde] weerspreekt dit.
5.6.
Niet in geschil is dat partijen zijn overeengekomen dat het recht van weg zo wordt uitgeoefend dat uiterst links wordt gereden (waar eerst de garage stond). Dat partijen ook afspraken hebben gemaakt over de noodzakelijke breedte van de weg is door [gedaagde] gesteld - hij spreekt over een weg/pad van garagebreedte - maar niet nader onderbouwd. [eiser] betwist dit en heeft aangevoerd dat de breedte van de weg (tussen het woonhuis en de garage) vijf meter was en dat het recht van weg daarom thans ook vijf meter dient te zijn. [gedaagde] heeft zich te dien aanzien op het standpunt gesteld dat de breedte van de weg tussen zijn woning en de garage 3,50 meter bedroeg en dat er daarmee nauwelijks verschil is tussen de voormalige en huidige doorgang.
5.7.
Vast staat dat in de akte niet nader is omschreven hoe en waar precies het recht van weg dient te worden uitgeoefend en evenmin wat de breedte van het recht van weg dient te zijn. In kort geding is geen ruimte voor nadere bewijslevering over de gemaakte afspraken tussen partijen ten aanzien van de breedte van het recht van weg in het kader van het verleggen daarvan, zodat deze niet als uitgangspunt kunnen worden genomen. Partijen zijn het er wel over eens dat de weg zoals die thans is afgebakend met palen ongeveer 3,20 à 3,30 meter breed is. Dat de erfdienstbaarheid die nader kan worden omschreven als het komen en gaan met auto’s, met deze breedte niet goed zou kunnen worden uitgeoefend, is onvoldoende aannemelijk geworden. Onweersproken is dat op grond van de Regeling voertuigen de maximale breedte van een personenauto, bedrijfsauto, bus en aanhanger 2,55 meter is (althans dient te zijn), waarbij een doorsnee personenauto vaak smaller is. Met al die voertuigen kan op een normale wijze over een weg met een breedte van 3,20 à 3,30 meter worden gegaan. De maximale breedte van een vrachtauto, zo is onweersproken gesteld, is 2,60 meter, zodat ook hiermee over het pad kan worden gereden van en naar het bedrijf van [eiser] , waarbij nog wordt opgemerkt dat partijen het er over eens zijn dat met zware vrachtauto’s niet van het recht van weg gebruik mag worden gemaakt. Deze dienen voor het erf van [gedaagde] te parkeren (nabij de [straat] ) en aldaar te laden en te lossen. Dat de auto’s bij drukte moeilijk kunnen keren op het perceel van [eiser] en daardoor achteruit terug moeten rijden kan zo zijn, maar dat maakt nog niet dat het recht van weg daarom breder zou moeten zijn. Immers toen de garage er nog stond (en de boom bij de ingang van het dienende perceel) moesten de auto’s achteruit een S-bocht maken, hetgeen kennelijk nooit tot problemen heeft geleid. Dat met het plaatsen van de palen met kettingen sprake is van een vermindering van het genot zoals bedoeld in artikel 5:37 lid 2 BW is, voorshands geoordeeld, dan ook onvoldoende aannemelijk geworden.
5.8.
Dit betekent dus dat de primaire en subsidiaire vordering onder 1. tot het verwijderen van de palen met de kettingen ertussen niet toewijsbaar is. De pion en het bord met daarop “stapvoets” zijn reeds verwijderd dus daarover hoeft geen beslissing meer te worden genomen. Ten aanzien van het hekwerk aan de voorzijde (inclusief houten paal) en het bord met daarop “verboden voor onbevoegden” wordt het volgende overwogen. [gedaagde] is op grond van artikel 5:48 BW als eigenaar van een erf bevoegd om dit af te sluiten, ook indien dat erf is belast met een erfdienstbaarheid van weg (vgl. HR 23 juni 2006, NJ 2006, 352). [gedaagde] heeft verklaard dat het hek aan de voorzijde nooit op slot is, dat het tijdens openingstijden van het bedrijf van [eiser] open zal staan en dat [eiser] reeds een sleutel van het slot in het hekwerk heeft ontvangen. [eiser] heeft dit niet weersproken. Dat de toegang tot het perceel van [gedaagde] met het hekwerk (dat een vrije doorgang heeft van 3,70 meter) is versmald, kan zo zijn, maar het is niet smaller dan het gedeelte van het pad dat daarachter ligt en gedeeltelijk met palen met kettingen is afgesloten. Gelet op de omstandigheid dat het hekwerk op een afstand van zes meter van de weg is geplaatst, is onvoldoende aannemelijk geworden dat voertuigen de bocht niet meer kunnen maken. Hierbij wordt nog opgemerkt dat zware vrachtwagens het perceel sowieso niet hoeven te begaan omdat dat niet is toegestaan en laden en lossen nog voor het hek dient plaats te vinden. Ook waar de primaire vordering onder 1. ziet op verwijdering van het hekwerk dient deze dus te worden afgewezen. Wat betreft het bord met daarop “verboden voor onbevoegden” geldt dat dit op het hekwerk is geplaatst en enkel zichtbaar is als het hek – buiten openingstijden – dicht is. Derhalve valt niet in te zien waarom dit bord verwijderd zou moeten worden.
5.9.
De primaire vordering onder 2. (en daarmee ook de subsidiaire vordering onder 3.) is te onbepaald, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.10.
Ten aanzien van de primaire vordering onder 3. (en daarmee ook de subsidiaire vordering onder 4.) inhoudende een verbod om derden, waaronder klanten en leveranciers, onheus te bejegenen wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft verklaringen van diverse klanten en leveranciers overgelegd. Uit slechts enkele van die verklaringen volgt dat [gedaagde] klanten/leveranciers onvriendelijk zou hebben benaderd. [gedaagde] heeft dit echter weersproken, zodat het onvoldoende aannemelijk is geworden. Voorts is niet gebleken dat [gedaagde] derden (klanten/leveranciers) de toegang tot het recht van weg heeft geweigerd. Ook deze vordering is dan ook niet toewijsbaar.
5.11.
De subsidiaire vordering onder 2. is wel toewijsbaar. De winkel van [eiser] dient tussen 08:00 uur en 18:00 uur toegankelijk te zijn voor leveranciers en klanten. [gedaagde] heeft ter zitting ook verklaard dat hij het hek open zal laten en niet zal afsluiten. Aan deze veroordeling zal een dwangsom worden verbonden, die zal worden gematigd en gemaximeerd.
5.12.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten in conventie worden gecompenseerd.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen in reconventie vloeit in voldoende mate voort uit de stellingen van [gedaagde] .
6.2.
De reconventionele vordering onder 1. – kort gezegd inhoudende een verbod om voertuigen en/of roerende zaken op de percelen F 1370 en/of F 1371 te parkeren/plaatsen – is toewijsbaar. Immers het recht van erfdienstbaarheid omvat niet het parkeren van voertuigen of het plaatsen van roerende zaken op het dienende erf.
6.3.
De vordering onder 2. (verbod om overlast te veroorzaken en sneller te rijden dan 15 km/h op de percelen F 1370 en/of F 1371) zal worden afgewezen, nu een dergelijk verbod niet te handhaven is. De voorzieningenrechter merkt hierbij wel op dat dit niet betekent dat het [eiser] en zijn klanten en leveranciers is toegestaan om met hoge snelheid over het perceel te rijden. Mogelijk kunnen [eiser] en [gedaagde] in goed overleg een bord plaatsen met daarop aangegeven de maximum toegestane snelheid.
6.4.
Partijen zijn het er over eens dat het niet is toegestaan dat met zware vrachtauto’s van het recht van weg gebruik wordt gemaakt, zodat de vordering onder 3. voor toewijzing gereed ligt.
6.5.
De vordering onder 4. zal worden afgewezen, omdat deze te onbepaald is en evenmin gehandhaafd kan worden.
6.6.
Wat betreft de vordering tot het plaatsen van borden en aanduidingen op de percelen van [gedaagde] om gebruikers van het recht van weg op de hoogte te stellen van het parkeerverbod geldt dat met de afbakening van de weg met behulp van de palen met kettingen voldoende duidelijk is dat daar niet geparkeerd mag en kan worden. Ten aanzien van het plaatsen van een verbodsbord voor zware vrachtwagens geldt dat partijen het er reeds over eens zijn dat zij geen gebruik mogen maken van het recht van weg. Dat een grote vrachtauto dit zal doen ligt, mede gelet op de geplaatste palen, ook niet voor de hand. De vordering zal dus worden afgewezen. Maar ook ten aanzien hiervan geldt dat partijen in onderling overleg afspraken zouden kunnen maken over het plaatsen van borden. [eiser] heeft overigens verklaard dat hij hier niet onwelwillend tegenover staat.
6.7.
De veroordeling onder 6. voert te ver. Aan de overtreding van het parkeerverbod en het verbod om zware vrachtwagens gebruik te laten maken van het recht van weg wordt reeds een dwangsom gekoppeld. Een ontzegging van het gebruik van de erfdienstbaarheid is dan ook niet aan de orde.
6.8.
[eiser] zal wel worden veroordeeld om het houten toegangshek van [gedaagde] af te sluiten (bedoeld wordt dicht te doen) wanneer hij het perceel verlaat. [eiser] heeft daar ook geen verweer tegen gevoerd.
6.9.
Geconcludeerd kan worden dat de reconventionele vorderingen onder 1., 3. en 7. worden toegewezen en dat de overige vorderingen worden afgewezen. Aan de veroordelingen zal een dwangsom worden verbonden die zal worden gematigd en gemaximeerd.
6.10.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten in reconventie worden gecompenseerd.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
gebiedt [gedaagde] het hek aan de zijde van de [straat] gedurende de openingstijden van het bedrijf van [eiser] , zijnde tussen 08.00 uur en 18.00 uur, open te laten en niet af te sluiten, teneinde de toegang tot het bedrijf van [eiser] te waarborgen,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere keer dat hij niet aan de in 7.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
7.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.4.
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6.
verbiedt [eiser] om voertuigen te parkeren of geparkeerd te hebben of roerende zaken (tijdelijk) te plaatsen op perceel F 1370 en/of perceel F 1371, of hieraan op enige wijze medewerking te verlenen, met uitzondering van de situatie dat het parkeren kortdurend noodzakelijk is om tijdens de uitoefening van de erfdienstbaarheid het toegangshek naar perceel F 2039 te openen,
7.7.
verbiedt [eiser] om zware vrachtwagens gebruik te laten maken van de erfdienstbaarheid,
7.8.
gebiedt [eiser] om het hek gelegen/staande op perceel F 1370 af te sluiten (dicht te doen) bij het afsluiten en verlaten van zijn winkel “ [eiser] […] ” zaakdoende te ( [postcode] EC) [woonplaats] aan de [adres] 68,
7.9.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere keer dat hij niet aan de in 7.6. en/of 7.7. en/of 7.8. uitgesproken hoofdveroordeling(en) voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
7.10.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.11.
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
7.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 16 november 2016.