ECLI:NL:RBGEL:2016:7021

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
05/881164-15
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie voor het kweken van hennep met een leidende rol

Op 23 december 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie die zich op systematische en professionele wijze bezighield met het kweken van hennep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een sturende, leidende en dominante rol heeft gespeeld bij de exploitatie van vijf hennepkwekerijen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast werd er 4 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank achtte een lagere straf dan geëist door de officier van justitie aangewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van een tweede tenlastelegging. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat leidde tot de ontdekking van meerdere hennepkwekerijen en de betrokkenheid van de verdachte en zijn medeverdachten. De rechtbank overwoog dat de verdachte, samen met zijn medeverdachten, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tweede tenlastelegging, waardoor de verdachte daarvan werd vrijgesproken. De rechtbank heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij geen eerdere veroordelingen had voor soortgelijke feiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
team strafrecht
zittingsplaats Zutphen
parketnummer : 05/881164-15
datum uitspraak : 23 december 2016
tegenspraak
verkort vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [adres 1] .
Raadsman: mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 maart 2016, 27 mei 2016, 8 juli 2016 en 13 december 2016.

1.Inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015 in de gemeente [plaats 1] en/of in de gemeente [plaats 2] en/of in de gemeente [plaats 3] en/of op één of meerdere locaties elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, welke organisatie werd gevormd door verdachte en/of één of meer medeverdachten waaronder [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 11, derde en vijfde lid, en/of 11a van de Opiumwet, namelijk het meermalen in genoemde periode in een pand aan de - [adres 2] te [plaats 2] en/of - [adres 3] te [plaats 1] en/of - [adres 4] te [plaats 1] n/of - [adres 5] te [plaats 1] en/of - [adres 6] te [plaats 3] en/of op één of meer andere adressen - in de uitoefening van een beroep of bedrijf - telkens opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van één of meerdere kilogram(men) hennep en/of hennepstekken en/of een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, aan welke organisatie (mede) door hem, verdachte, feitelijk leiding is/werd gegeven en/of tot het plegen van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven (mede)
door hem, verdachte, opdracht is/werd gegeven en/of aan welke bovengenoemde
verboden gedraging(en) (mede) door hem, verdachte, en/of één of meer van zijn
medeverdachte(n) feitelijk leiding is/werd gegeven; art 11a lid 1 Opiumwet (oud) art 11b lid 1 Opiumwet art 140 lid 3 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 24 november 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de:
- [adres 2] te [plaats 2] 217, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of
- [adres 3] te [plaats 1] 322, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of
- [adres 4] te [plaats 1] een onbekend gebleven hoeveelheid hennepplanten en/of hennepstekken en/of
- [adres 5] te [plaats 1] 91, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of 972, althans een hoeveelheid hennepstekken en/of
- [adres 6] te [plaats 3] 497, althans een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
art 3 Opiumwet
art 11 Opiumwet
art 47 Wetboek van Strafrecht’
2.
hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015, te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van in totaal 50.650,00 euro heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt en/of van dat geldbedrag de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd geldbedrag was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voornoemd geldbedrag voorhanden hebben gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat het geldbedrag geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, terwijl hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt; art 420bis lid 1 sub a Wetboek van Strafrecht art 420bis lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht
1b. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie / bewijsuitsluiting?
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde doordat het doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Derhalve dient het openbaar ministerie primair niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair dienen een of meer onderzoeksresultaten van het bewijs te worden uitgesloten.
De verdediging heeft daartoe betoogd dat verbalisant [verbalisant] op ambtseed doch niet overeenkomstig de waarheid processen‑verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] heeft opgemaakt, waardoor het beginsel dat de rechter en de verdediging moeten kunnen uitgaan van de juistheid van een ambtsedig proces-verbaal is geschonden. Ook heeft de verdediging betoogd dat er schijnbaar tussen [medeverdachte 3] enerzijds en verbalisant [verbalisant] en het openbaar ministerie anderzijds afspraken zijn gemaakt en dat [medeverdachte 3] een bijzondere positie kreeg als hij bereid was om over medeverdachten (belastende) verklaringen af te leggen.
De rechtbank stelt vast, dat de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] enkele onjuistheden bevatten. Een onjuistheid betreft in een paar gevallen de locatie van het verhoor, te weten dat vermeld staat dat [medeverdachte 3] op het politiebureau is verhoord terwijl het verhoor telefonisch is afgenomen. Daarnaast is er in één geval een onjuistheid ten aanzien van het tijdstip van het verhoor, dat gelet op een andere ambtshandeling van diezelfde verbalisant niet juist kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat (daarmee) nog niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is niet aan de orde.
Ten aanzien van de vermeende bijzondere positie van [medeverdachte 3] heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat niet uit het dossier blijkt of anderszins aannemelijk is geworden dat er bijzondere afspraken zijn gemaakt tussen hem en verbalisant [verbalisant] . Dat zulke afspraken niet zijn gemaakt, heeft de officier van justitie ter zitting ook aangegeven, evenals verbalisant [verbalisant] in zijn verhoor tegenover de rechter‑commissaris op 16 november 2016.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden de verklaringen van [medeverdachte 3] als gevolg van voornoemde onjuistheden als onbetrouwbaar aan te merken. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 3] in zijn laatste verklaring van 29 december 2015 op het politiebureau alles wat hij daarvoor (telefonisch) had verklaard heeft bevestigd.
Ter onderbouwing van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting heeft de verdediging betoogd:
Dat de verhoren van medeverdachte [medeverdachte 2] door de politie op suggestieve en sturende wijze hebben plaatsgevonden en dat er gehandeld is in strijd met het pressieverbod, zodat deze verhoren niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Ten aanzien van het perceel [adres 1] te [plaats 1] :
- dat de inzet van een vaste camera gericht op (de ingang van) dit perceel in de periode van 23 tot en met 25 september 2015 in strijd is met het voorschrift van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering nu niet was bepaald dat ter uitvoering van stelselmatige observatie een technisch hulpmiddel zou worden aangewend;
- dat de verdenking te licht was om binnen te treden en dat dan ook geen machtiging tot binnentreden had mogen worden afgegeven
Dat bij de doorzoeking in de woning van verdachte op 24 november 2015 verbalisant [verbalisant] een TomTom in beslag heeft genomen terwijl de rechter‑commissaris had bepaald dat dit voorwerp niet in beslag genomen zou worden. Desondanks is deze navigatie uitgelezen en is daarvan proces‑verbaal opgemaakt.
Een opsporingsambtenaar heeft op 18 juni 2015 het perceel [adres 5] te [plaats 1] heeft betreden, met een ladder het dak op is geklommen en daar onderzoek heeft gedaan door aan de mond van een ventilatiepijp te ruiken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit de processtukken niet kan worden afgeleid dat de verhoren van medeverdachte [medeverdachte 2] dusdanig suggestief of sturend zijn geweest, dat [medeverdachte 2] verklaringen heeft afgelegd die hij niet wilde afleggen laat staan dat die verklaringen als valse bekentenissen zouden moeten worden bestempeld of dat gezegd zou moeten worden dat zij, in strijd met het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet in vrijheid zijn afgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat als er al sprake is van een vormverzuim bij opsporingshandelingen die zijn verricht op of ten aanzien van het adres [adres 1] in [plaats 1] , dit geen vormverzuim is in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van verdachte, omdat eventuele op dit adres gepleegde strafbare feiten niet aan hem zijn ten laste gelegd. Voor zover de resultaten van het onderzoek aan daar in beslag genomen voorwerpen (wel) in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte zijn gebruikt, geldt dat dat voor hem géén belastend bewijs heeft opgeleverd.
Als er al sprake is van een vormverzuim bij het onderzoek aan de onder verdachte in beslag genomen TomTom hoeft dat géén gevolg te hebben, omdat het uitlezen van dat navigatiesysteem geen (voor de strafzaak van verdachte) relevante informatie heeft opgeleverd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uit het dossier naar voren komende redenen om daar een onderzoek in te stellen en gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet en artikel 3 van de Politiewet, niet valt in te zien waarom de opsporingsambtenaar het perceel [adres 5] in [plaats 1] niet mocht betreden of op het dak van de daar gelegen bedrijfshal geen waarnemingen mocht doen bij de mond van een ventilatiepijp.
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor bewijsuitsluiting wegens een (eventueel) vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van verdachte.

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde. Er is geen wettig en overtuigend bewijs dat de in de woning van verdachte aangetroffen contante geldbedragen onmiddellijk of middellijk van enig misdrijf afkomstig zijn, waarbij van belang is dat de door verdachte en zijn partner voor de aanwezigheid van dit contante geld gegeven concrete verklaring, ook gezien de onderbouwing daarvan en het daarnaar ter verificatie verrichte onderzoek, niet als (op voorhand) volstrekt onaannemelijk moet worden betiteld.
Feit 1 primair
Verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die – kort gezegd – tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet.
Behalve de doelstelling om misdrijven te plegen, waarop het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht, zijn de vereiste kenmerken van een dergelijke organisatie dat een bepaald gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad bestaat. Een criminele organisatie hoeft niet groot te zijn en kan ook uit twee personen bestaan. Voor het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie is niet vereist dat de betrokkene heeft samengewerkt met alle andere deelnemers, noch dat het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen heeft bestaan. Evenmin is vereist dat de verdachte opzet heeft of weet heeft van de concrete misdrijven die de organisatie pleegt. De verdachte moet wel in het algemeen weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Bewezen moet kunnen worden dat een criminele organisatie zoals ten laste is gelegd heeft bestaan en dat de verdachte daaraan opzettelijk heeft deelgenomen.
De rechtbank komt, op grond van de wettige bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat verdachte, samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , deel uit heeft gemaakt van een criminele organisatie die tot doel had om op verschillende locaties telkens opzettelijk een (grote) hoeveelheid hennep/hennepplanten/hennepstekken te telen en/of te bereiden en/of te bewerken en/of te verwerken en/of te vervoeren en/of te verkopen en/of af te leveren en/of te verstrekken en/of aanwezig te hebben. De rechtbank acht bewezen dat deze criminele organisatie heeft bestaan gedurende de periode van 1 januari 2013 tot 24 november 2015 en dat verdachte in samenwerking met zijn mededaders gedurende die periode opzettelijk heeft deelgenomen door specifiek aan hem toe te schrijven activiteiten te verrichten, zoals het opdracht geven tot het bouwen van hennepkwekerijen, het regelen van de financiën, het (laten) opbouwen van de verschillende kweekruimten, het regelen van stekken, het aangeven wanneer er geknipt of geplant moest worden, het meenemen van de oogst, zijnde activiteiten die de doelstelling van deze criminele organisatie hebben ondersteund.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
1. primair
hij op
verschillendetijdstippen in
of omstreeksde periode van 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015 in de gemeente [plaats 1] en
/ofin de gemeente [plaats 2] en
/ofin de gemeente [plaats 3] en
/ofop één of meerdere locaties elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, welke organisatie werd gevormd door verdachte en
/of één of meermedeverdachten waaronder [medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2]
en/of [medeverdachte 3]en
/ofwelke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 11, derde en vijfde lid,
en/of 11avan de Opiumwet, namelijk het meermalen in genoemde periode in een pand aan de - [adres 2] te [plaats 2] en
/of- [adres 3] te [plaats 1] en
/of- [adres 4] te [plaats 1] en
/of- [adres 5] te [plaats 1] en
/of - [adres 6] te [plaats 3]
en/of op één of meer andere adressen- in de uitoefening van een beroep of bedrijf - telkens opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van één of meerdere kilogram(men) hennep en/of hennepstekken en/of een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, aan welke organisatie
(mede)door hem, verdachte, feitelijk leiding is
/werdgegeven en
/oftot het plegen van bovengenoemd(e)
misdrijf/misdrijven
(mede)
door hem, verdachte, opdracht is
/werdgegeven en
/ofaan welke bovengenoemde
verboden gedraging(en)
(mede)door hem, verdachte,
en/of één of meer van zijn
medeverdachte(n)feitelijk leiding is
/werdgegeven.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

5.Strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 50.650,- voorzover dat beslag rust op artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering teruggegeven zal moeten worden aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Er is echter op het geld ook conservatoir beslag gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventuele beslissing van de rechtbank over het beslag, voor zover dat berust op artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, het beslag, voor zover dat berust op artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, onverlet laat.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit om aan verdachte – indien een veroordeling volgt – de op te leggen gevangenisstraf uitdrukkelijk te beperken tot een lagere straf dan de tijd die al in voorarrest is doorgebracht. Als er sprake is van één of meer vormverzuimen, acht de raadsman ook een schuldigverklaring zonder oplegging van straf op zijn plaats. Verdachte is niet eerder veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet en doorgaans worden voor soortgelijke feiten voorwaardelijke gevangenisstraffen dan wel gevangenisstraffen beperkt tot enkele weken dan wel circa drie maanden opgelegd.
Ten aanzien van het onder verdachte in beslag genomen geld heeft de verdediging verzocht te bepalen dat dit aan verdachte wordt teruggegeven.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 28 oktober 2016;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 30 juni 2016.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden – dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie, die zich op systematische en professionele wijze heeft beziggehouden met het kweken van hennep. Verdachte heeft bij de exploitatie van deze (vijf) hennepkwekerijen een sturende, leidende en dominante rol gespeeld.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van verdovende middelen, waaronder hennep, schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. In het dossier is bewijs voorhanden met betrekking tot vijf hennepkwekerijen, elk van aanzienlijke omvang en op professionele wijze ingericht, die aan verdachte zijn te relateren. Verdachte heeft hierbij kennelijk uit louter financieel gewin gehandeld.
In het voordeel van verdachte neemt de rechtbank in ogenschouw dat hij geen justitiële documentatie heeft ter zake van soortgelijke feiten.
De rechtbank zal, alles afwegend, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Teneinde te voorkomen dat verdachte opnieuw een dergelijk strafbaar feit begaat, zal de rechtbank hiervan 4 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank acht een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist aangewezen, nu verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde.
7a. Overwegingen ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen
In het kader van het voorbereidend onderzoek is bij de doorzoeking van de woning van verdachte tot een totaalbedrag van € 50.650,- aan contant geld aangetroffen. Dit geld is in eerste instantie alleen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen en daarna is het, met machtiging van de rechter‑commissaris, ook conservatoir in beslag genomen op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Ondanks dat er op het geld naast klassiek beslag ook conservatoir beslag rust, moet de rechtbank op grond van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen voorwerpen een beslissing nemen.
De rechtbank zal gelasten dat het contante geldbedrag van € 50.650,-, voor zover dat met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag is genomen, wordt teruggegeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nu dit geld niet direct in verband is te brengen met het tegen verdachte bewezen verklaarde feit. Deze beslissing laat onverlet dat op het geldbedrag nog conservatoir beslag rust, waardoor het feitelijk niet kan worden teruggegeven zolang er nog conservatoir beslag op rust.

8.Toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57, 91, en 140 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
 bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd,
te weten 4 (vier) maanden,tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden algemene- en bijzondere voorwaarden voor het einde van de proeftijd die op 2 jaren wordt bepaald;
 stelt als
algemenevoorwaarden dat veroordeelde:
  • zich vóór het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 gelast de
teruggavevan het volgende nog niet teruggegeven voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende is aan te merken:
- een geldbedrag van € 50.650,-,
voor zover dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag is genomen;

heft opde schorsing van het tegen verdachte verleende bevel voorlopige hechtenis.
Dit verkort vonnis is gewezen door mr. M.F. Gielissen (voorzitter), mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. J.H.D. van Onna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Erp‑Noordenbos en E.T. Vriezekolk‑Velner, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 december 2016.
Mr. M.F. Gielissen en mr. J.H.D. van Onna zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Team strafrecht
Parketnummer: 05/881164-15
Uitspraak d.d.: 23 december 2016
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van 23 december 2016.
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
en , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte,
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 7] [plaats 1] , aan de [adres 1] .
is
nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De raadsman mr. Korvinus, advocaat te Amsterdam is
nietverschenen.
De rechter spreekt het vonnis uit
Waarvan proces-verbaal,