1.Inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015 in de gemeente [plaats 1] en/of in de gemeente [plaats 2] en/of in de gemeente [plaats 3] en/of op één of meerdere locaties elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, welke organisatie werd gevormd door verdachte en/of één of meer medeverdachten waaronder [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 11, derde en vijfde lid, en/of 11a van de Opiumwet, namelijk het meermalen in genoemde periode in een pand aan de - [adres 2] te [plaats 2] en/of - [adres 3] te [plaats 1] en/of - [adres 4] te [plaats 1] n/of - [adres 5] te [plaats 1] en/of - [adres 6] te [plaats 3] en/of op één of meer andere adressen - in de uitoefening van een beroep of bedrijf - telkens opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van één of meerdere kilogram(men) hennep en/of hennepstekken en/of een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, aan welke organisatie (mede) door hem, verdachte, feitelijk leiding is/werd gegeven en/of tot het plegen van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven (mede)
door hem, verdachte, opdracht is/werd gegeven en/of aan welke bovengenoemde
verboden gedraging(en) (mede) door hem, verdachte, en/of één of meer van zijn
medeverdachte(n) feitelijk leiding is/werd gegeven; art 11a lid 1 Opiumwet (oud) art 11b lid 1 Opiumwet art 140 lid 3 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 24 november 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de:
- [adres 2] te [plaats 2] 217, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of
- [adres 3] te [plaats 1] 322, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of
- [adres 4] te [plaats 1] een onbekend gebleven hoeveelheid hennepplanten en/of hennepstekken en/of
- [adres 5] te [plaats 1] 91, althans een hoeveelheid hennepplanten en/of 972, althans een hoeveelheid hennepstekken en/of
- [adres 6] te [plaats 3] 497, althans een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
art 3 Opiumwet
art 11 Opiumwet
art 47 Wetboek van Strafrecht’
hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015, te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van in totaal 50.650,00 euro heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt en/of van dat geldbedrag de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd geldbedrag was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie voornoemd geldbedrag voorhanden hebben gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat het geldbedrag geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, terwijl hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt; art 420bis lid 1 sub a Wetboek van Strafrecht art 420bis lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht
1b. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie / bewijsuitsluiting?
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde doordat het doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Derhalve dient het openbaar ministerie primair niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair dienen een of meer onderzoeksresultaten van het bewijs te worden uitgesloten.
De verdediging heeft daartoe betoogd dat verbalisant [verbalisant] op ambtseed doch niet overeenkomstig de waarheid processen‑verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] heeft opgemaakt, waardoor het beginsel dat de rechter en de verdediging moeten kunnen uitgaan van de juistheid van een ambtsedig proces-verbaal is geschonden. Ook heeft de verdediging betoogd dat er schijnbaar tussen [medeverdachte 3] enerzijds en verbalisant [verbalisant] en het openbaar ministerie anderzijds afspraken zijn gemaakt en dat [medeverdachte 3] een bijzondere positie kreeg als hij bereid was om over medeverdachten (belastende) verklaringen af te leggen.
De rechtbank stelt vast, dat de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] enkele onjuistheden bevatten. Een onjuistheid betreft in een paar gevallen de locatie van het verhoor, te weten dat vermeld staat dat [medeverdachte 3] op het politiebureau is verhoord terwijl het verhoor telefonisch is afgenomen. Daarnaast is er in één geval een onjuistheid ten aanzien van het tijdstip van het verhoor, dat gelet op een andere ambtshandeling van diezelfde verbalisant niet juist kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat (daarmee) nog niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is niet aan de orde.
Ten aanzien van de vermeende bijzondere positie van [medeverdachte 3] heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat niet uit het dossier blijkt of anderszins aannemelijk is geworden dat er bijzondere afspraken zijn gemaakt tussen hem en verbalisant [verbalisant] . Dat zulke afspraken niet zijn gemaakt, heeft de officier van justitie ter zitting ook aangegeven, evenals verbalisant [verbalisant] in zijn verhoor tegenover de rechter‑commissaris op 16 november 2016.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden de verklaringen van [medeverdachte 3] als gevolg van voornoemde onjuistheden als onbetrouwbaar aan te merken. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 3] in zijn laatste verklaring van 29 december 2015 op het politiebureau alles wat hij daarvoor (telefonisch) had verklaard heeft bevestigd.
Ter onderbouwing van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting heeft de verdediging betoogd:
Dat de verhoren van medeverdachte [medeverdachte 2] door de politie op suggestieve en sturende wijze hebben plaatsgevonden en dat er gehandeld is in strijd met het pressieverbod, zodat deze verhoren niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Ten aanzien van het perceel [adres 1] te [plaats 1] :
- dat de inzet van een vaste camera gericht op (de ingang van) dit perceel in de periode van 23 tot en met 25 september 2015 in strijd is met het voorschrift van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering nu niet was bepaald dat ter uitvoering van stelselmatige observatie een technisch hulpmiddel zou worden aangewend;
- dat de verdenking te licht was om binnen te treden en dat dan ook geen machtiging tot binnentreden had mogen worden afgegeven
Dat bij de doorzoeking in de woning van verdachte op 24 november 2015 verbalisant [verbalisant] een TomTom in beslag heeft genomen terwijl de rechter‑commissaris had bepaald dat dit voorwerp niet in beslag genomen zou worden. Desondanks is deze navigatie uitgelezen en is daarvan proces‑verbaal opgemaakt.
Een opsporingsambtenaar heeft op 18 juni 2015 het perceel [adres 5] te [plaats 1] heeft betreden, met een ladder het dak op is geklommen en daar onderzoek heeft gedaan door aan de mond van een ventilatiepijp te ruiken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit de processtukken niet kan worden afgeleid dat de verhoren van medeverdachte [medeverdachte 2] dusdanig suggestief of sturend zijn geweest, dat [medeverdachte 2] verklaringen heeft afgelegd die hij niet wilde afleggen laat staan dat die verklaringen als valse bekentenissen zouden moeten worden bestempeld of dat gezegd zou moeten worden dat zij, in strijd met het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet in vrijheid zijn afgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat als er al sprake is van een vormverzuim bij opsporingshandelingen die zijn verricht op of ten aanzien van het adres [adres 1] in [plaats 1] , dit geen vormverzuim is in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van verdachte, omdat eventuele op dit adres gepleegde strafbare feiten niet aan hem zijn ten laste gelegd. Voor zover de resultaten van het onderzoek aan daar in beslag genomen voorwerpen (wel) in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte zijn gebruikt, geldt dat dat voor hem géén belastend bewijs heeft opgeleverd.
Als er al sprake is van een vormverzuim bij het onderzoek aan de onder verdachte in beslag genomen TomTom hoeft dat géén gevolg te hebben, omdat het uitlezen van dat navigatiesysteem geen (voor de strafzaak van verdachte) relevante informatie heeft opgeleverd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uit het dossier naar voren komende redenen om daar een onderzoek in te stellen en gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet en artikel 3 van de Politiewet, niet valt in te zien waarom de opsporingsambtenaar het perceel [adres 5] in [plaats 1] niet mocht betreden of op het dak van de daar gelegen bedrijfshal geen waarnemingen mocht doen bij de mond van een ventilatiepijp.
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor bewijsuitsluiting wegens een (eventueel) vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van verdachte.