ECLI:NL:RBGEL:2016:6999

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
05/720095-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf voor doodslag na steekincident in krakerspand

Op 27 december 2016 heeft de Rechtbank Gelderland een 43-jarige man uit Hoevelaken veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens doodslag. De man had zijn buurman, het slachtoffer, meermalen met een koksmes gestoken tijdens een gewelddadig conflict in hun gezamenlijke woonruimte. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachten rade, waardoor de man werd vrijgesproken van moord. De verdediging had een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces, maar deze verweren werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de man zich wel mocht verdedigen, maar dat de gekozen wijze van verdediging, het steken van het slachtoffer, niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. De rechtbank hield rekening met de kwetsbaarheid van de verdachte en diens verminderde toerekeningsvatbaarheid, wat leidde tot een lagere straf dan door het openbaar ministerie was geëist. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een stressvolle situatie verkeerde, maar dat hij desondanks anders had moeten handelen. De uitspraak volgde na een proces dat begon met de aanhouding van de verdachte op 11 maart 2016, na een gewelddadig voorval met het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/720095-16
Datum uitspraak : 27 december 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te PI Leeuwarden te Leeuwarden,
raadsman: mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 juni 2016, 14 september 2016 en 13 december 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 11 maart 2016 te [plaats] , gemeente Nijkerk, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
Subsidiair
hij op of omstreeks 11 maart 2016 te [plaats] , gemeente Nijkerk, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde (moord)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde (doodslag)
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aanhouding van verdachte, p. 39-40;
- het NFI-rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ van 23 maart 2016, p. 625-637;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 13 december 2016.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks11 maart 2016 te [plaats] , gemeente Nijkerk, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1, subsidiair:
Doodslag.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. Evident is dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Verder dient er van uitgegaan te worden dat hij zich niet aan de situatie heeft kunnen onttrekken, althans dat hij in de veronderstelling verkeerde dat dat niet kon. Verdachte was ervan overtuigd dat als hij zijn kamer zou verlaten, hij dan buiten zijn kamer door [slachtoffer] aangevallen zou worden. Er was daarom geen reële vluchtmogelijkheid. Hij heeft gehandeld binnen de grenzen van de noodzakelijke verdediging. De verdediging heeft verder nog gewezen op het Pro Justitia rapport, waarin staat: ‘Betrokkene is onvoldoende in staat geweest om de voor hem zeer angstige situatie te hanteren en heeft hier heel primair op gereageerd door het pakken van een mes en het daarmee insteken op zijn buurman, zodat hij zou stoppen met kruipen, en hij veilig zou zijn.’
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Er wordt op gewezen dat verdachte door [slachtoffer] kort voor het steken nog weerloos in elkaar was geslagen en dat [slachtoffer] vervolgens weer de kamer van verdachte, ditmaal door het kapot trappen van de gipsen scheidingsmuur, probeerde binnen te dringen en hij daarbij verdachte ook nog met een metalen staaf probeerde te raken. [slachtoffer] was door het lint en liet zich niet door de (eerste) messteken stoppen.
Tot slot is nog een beroep gedaan op putatief noodweer.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt omdat de noodzaak tot verdediging ontbrak. Verdachte kon vluchten en dit kon onder de gegeven omstandigheden ook van hem gevergd worden.
Indien de noodzaak tot verdediging wel was geboden, meent de officier van justitie dat de wijze van verdediging disproportioneel was. Het slachtoffer is negen maal gestoken met een (groot) zeer scherp koksmes, terwijl het slachtoffer weliswaar dreigend maar ongewapend in de kamer van verdachte probeerde te komen. Dit maakt dat sprake is van een wanverhouding tussen het onmiddellijk dreigend gevaar en de wijze van verdediging. De grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, zodat verdachte om die reden alsnog geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Een beroep op noodweerexces slaagt vervolgens ook niet. Hoewel aangenomen kan worden dat verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedstoestand en deze in essentie door de aanranding is veroorzaakt, was de handelwijze van verdachte zo disproportioneel dat die redelijkerwijs niet meer aan de wederrechtelijke aanranding en de hevige gemoedsbeweging van verdachte kan worden toegerekend. Verdachte is dus strafbaar voor de gepleegde doodslag.
Beoordeling door de rechtbank
Beroep op noodweer
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter moet onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Die houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daaronder is, volgens vaste rechtspraak, onder omstandigheden mede begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Feitelijke toedracht
De rechtbank stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij tekent de rechtbank aan dat uitgegaan wordt van de verklaringen van verdachte. Het door verdachtes in deze verklaringen gedane relaas – onbetwist gebleven door de officier van justitie – is immers aannemelijk geworden, nu hij hierover (direct na het gebeurde en ook later) consistente en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd, zijn verklaringen door het sporenonderzoek worden bevestigd en zij door de overige verklaringen in het dossier niet weersproken worden.
Verdachte (1,76 meter) en slachtoffer [slachtoffer] (2,02 meter) woonden in hetzelfde pand en hadden een kamer naast elkaar. Tussen hun kamers zat een scheidingswand van gipsen platen opgevuld met glaswol. [slachtoffer] ervoer grote stankoverlast afkomstig van de kamer van verdachte. Dit probleem was al een jaar (of twee) gaande. [slachtoffer] had er bij verdachte al meermalen op aangedrongen zijn kamer op te ruimen. Daarbij had hij wel eens bedreigingen geuit. Behalve een duw, had [slachtoffer] zich verder niet eerder fysiek uitgelaten jegens verdachte. Wel had [slachtoffer] enkele weken voor het incident een gat (ongeveer 40 cm bij 20 cm) in de gipsen scheidingswand, links naast het hoofdeinde van het bed van verdachte, gemaakt en had hij een paar keer met een brandslang water door het gat in de kamer van verdachte gespoten.
Verdachte en [slachtoffer] gebruikten beiden regelmatig veel alcohol en hadden beiden op de bewuste dag behoorlijk wat gedronken. Hun bloed is onderzocht. Naast ethanol (alcohol) zijn in hun bloed sporen van THC (passend bij cannabis) aangetoond, en bij [slachtoffer] ook nog amfetamine. Verdachte verklaarde die dag 2 jointjes te hebben geblowd. Als [slachtoffer] gedronken had, kon hij agressief worden.
Op 11 maart 2016 rond 20:00 uur, toen verdachte al op bed lag, hoorde hij iemand hard tegen zijn kamerdeur aan trappen. Hij deed de deur open om te kijken wat er aan de hand was en werd direct naar binnen geduwd door [slachtoffer] . [slachtoffer] begon verdachte gelijk te stompen. Verdachte werd door [slachtoffer] een paar keer naar de grond gewerkt. Verdachte werd daarbij ook geschopt. Buurman [getuige] , die een kamer had aan de andere kant van verdachte, kwam erbij en trok [slachtoffer] van de kamer van verdachte af. Verdachte deed zijn deur dicht en direct weer op slot. Aan deze mishandeling hield verdachte twee hoofdwonden, een blauw oog en verschillende kneuzingen en schrammen over. Ook verloor hij een ondertand.
Enkele minuten na dit incident, kwam [slachtoffer] opnieuw naar de kamer van verdachte en riep hij ‘ [verdachte] , tweede ronde’. [slachtoffer] kon de kamer niet in, want de deur zat op slot. Direct daarna, terwijl verdachte trillend op bed zat bij te komen van het eerdere incident, stak [slachtoffer] een (uitschuifbare) buis van metaal van bijna 2 meter lang door het gat en probeerde hij verdachte daarmee te slaan. Dat lukte niet. [slachtoffer] gooide vervolgens de buis richting verdachte en begon gelijk tegen de gipsen scheidingswand te trappen teneinde het gat groter te maken. Doordat er al een zaagsnede in de lengte van de wand zat, werd het gat snel groter. [slachtoffer] was woest en probeerde door het gat in de kamer van verdachte te komen. Met zijn hoofd en een groot deel van zijn bovenlijf kwam hij door het gat en hing hij in de kamer van verdachte. Verdachte pakte het koksmes dat op het tafeltje naast zijn bed lag en is op verdachte in gaan steken net zo lang totdat [slachtoffer] zich naar zijn eigen kamer terugtrok. Verdachte heeft [slachtoffer] negen keer gestoken. De steken in zijn nek (1), rug (7) en schouder (1) variëren van 4 tot 20 cm diepte. Verder had [slachtoffer] ook een oppervlakkige huidklieving in zijn rechterhand. Verdachte verwondde ook zichzelf tijdens het steken; hij stak of sneed zichzelf in zijn linkerhand. [slachtoffer] overleed als gevolg van bloedverlies en verstikking door de steekverwondingen.
Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding
Vorenstaande door [slachtoffer] geïnitieerde handelingen tijdens het ‘tweede incident’, waarbij hij verdachte met de buis probeerde te raken en hij vervolgens met geweld via de gipsen muur de kamer van verdachte probeerde binnen te dringen, zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Er was immers sprake van onmiddellijk dreigend gevaar, nu verdachte enkele minuten daarvoor nog in zijn eigen kamer door een dronken en agressieve [slachtoffer] in elkaar was geslagen en [slachtoffer] daarna bij de gesloten deur ‘ [verdachte] , tweede ronde’ had geroepen. De aanranding eindigde niet nadat [slachtoffer] de buis niet meer vasthad. [slachtoffer] probeerde immers vervolgens -na het tevergeefs gebruiken van de buis- middels het groter trappen van het gat opnieuw de kamer van verdachte binnen te dringen en was al met zijn hoofd en een groot deel van zijn bovenlijf door het gat heen.
Gezien de genoemde omstandigheden – waaronder de aaneenschakeling van gebeurtenissen voorafgaande aan het steken –, op grond waarvan aannemelijk wordt dat verdachte uit angst en paniek reageerde op het handelen van het slachtoffer, is de rechtbank van oordeel dat verdachtes gedragingen (naar de kern) als ‘verdedigend’ kunnen worden aangemerkt.
Mogelijkheid tot vluchten of onttrekken
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van verdachte niet gevergd kon worden te vluchten. De theoretische mogelijkheid daartoe was wellicht aanwezig, nu verdachte zijn kamer had kunnen verlaten terwijl het slachtoffer zich door het gat in de muur probeerde te wringen. Echter, de rechtbank acht een vluchtplicht minder snel aanwezig zodra de aanranding in eigen huis/kamer plaatsvindt. In dit geval, waarin verdachte enkele minuten ervoor bij het opendoen van zijn deur zijn kamer ingeduwd was door [slachtoffer] , vervolgens door hem in elkaar geslagen was, hem kort daarna ‘tweede ronde’ hoorde roepen en weer wat later met een buis door het gat in de muur zag komen, is de rechtbank van oordeel dat het gerechtvaardigd is dat verdachte de veiligheid van zijn afgesloten kamer zocht en [slachtoffer] uit zijn kamer probeerde te weren. Het lukte [slachtoffer] niet om verdachte met de buis te raken, waarna [slachtoffer] verdachtes kamer probeerde binnen te dringen door het gat groter te schoppen en zijn lichaam door het grotere gat te wringen. Het was dus duidelijk dat [slachtoffer] het opnieuw op verdachte gemunt had.
Nog afgezien van de omstandigheid dat vluchten om de voornoemde redenen niet van verdachte gevergd kon worden, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat van een reële vluchtmogelijkheid ook geen sprake was. Het is reëel om te veronderstellen dat verdachte bij zijn vertrek uit zijn kamer direct door [slachtoffer] achterna zou worden gezeten en dat hij, gezien de nabije ligging van de kamerdeuren, ingehaald zou worden en opnieuw klappen zou krijgen. Dit mag te meer worden verondersteld nu verdachte ook niet ongezien zijn weg naar de kamerdeur kon afleggen.
De rechtbank concludeert dan ook dat er voor verdachte een noodzaak tot verdediging bestond.
Geboden zijn van de verdediging
De vraag is vervolgens of de door verdachte gekozen wijze van verdediging ook geboden was. De rechtbank is, gelet op de keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, van oordeel dat verdachte de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Het negen maal steken van het slachtoffer met een groot koksmes staat in dit geval niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Daarbij betrekt de rechtbank dat [slachtoffer] op het moment van steken ongewapend was. Hetgeen in het Pro Justitia rapport omtrent de persoonlijkheid van verdachte is vastgesteld doet hieraan niet af.
De rechtbank concludeert dat het beroep op noodweer faalt.
Beroep op noodweerexces
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk “onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Hevige gemoedsbeweging als gevolg van de aanranding
Verdachte heeft over zijn gemoedstoestand kort voorafgaande aan het steken verklaard dat, toen hij zag dat [slachtoffer] met een heel boos gezicht half door het gat kwam gekropen, hij echt bang was en vreesde voor zijn leven. Hij verklaarde dat hij kort daarvoor al hard was geslagen en geschopt (‘hij had mij ook dood kunnen schoppen’) en dat hij in zijn hele leven nog nooit zo bang is geweest. Hij heeft [slachtoffer] gestoken omdat hij vreesde voor zijn leven, aldus verdachte. Ter terechtzitting van 13 december 2016 verklaarde hij nog dat hij na het eerste incident op bed was gaan zitten en daar zat na te trillen. Hij wist niet precies meer wat hij toen dacht.
Op grond van vorenstaande uitlatingen is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die in overwegende mate door de aanranding door [slachtoffer] teweeg is gebracht. Aanranding dient in dit geval in brede zin te worden bezien. Hier was sprake van een aaneenschakeling van gebeurtenissen waarbij een dreiging ten aanzien van verdachte uitging van het slachtoffer. Dat begon ermee dat [slachtoffer] verdachte zijn kamer in duwde en hem daar in elkaar sloeg, hij kort daarna bij de kamerdeur van verdachte de ‘tweede ronde’ kwam aankondigen, hij (omdat de deur op slot zat) toen probeerde om door het kleine gat in de muur verdachte met een buis te raken en vervolgens nadat hij de staaf naar verdachte had gegooid middels het groter trappen van het gat opnieuw de kamer van verdachte wilde binnendringen.
Disproportionaliteit van de verdediging en causaal verband met de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging
Hoewel verdachtes hevige gemoedsbeweging in essentie is veroorzaakt door de aanranding, is de rechtbank van oordeel dat het daaropvolgende handelen van verdachte - het negen maal steken van een op dat moment ongewapend slachtoffer - dermate excessief is geweest dat niet aannemelijk wordt geacht dat de hevige gemoedsbeweging, direct voortkomend uit de wederrechtelijke aanranding, voor het te ver gaan in de verdediging en daarmee het overschrijden van de grenzen van proportionaliteit - met name wat betreft het aantal steken dat verdachte heeft toegebracht en de kracht waarmee hij deze heeft toegebracht - van doorslaggevend belang is geweest. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het slachtoffer niet gewapend (meer) was. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat verdachtes handelen, het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, het onmiddellijk en overwegend gevolg van de door de wederrechtelijke aanranding ontstane hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt daarom eveneens verworpen.
Beroep op putatief noodweer
Het - meer subsidiair gedane - beroep op putatief noodweer behoeft geen verdere bespreking, aangezien de rechtbank heeft aangenomen dat van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding sprake is geweest waartegen verdediging geboden was.
Conclusie
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar. Naar voren is gebracht dat in de eis er rekening mee is gehouden dat het om een ernstig delict gaat waarbij het slachtoffer op een gewelddadige wijze is gedood, dat de maatschappelijke impact van een dergelijk delict groot is, dat er sprake was van een langlopend conflict tussen verdachte en het slachtoffer vanwege vervuiling en (daardoor) stankoverlast in de kamer van verdachte, dat het slachtoffer kort voor de dodelijke steekpartij verdachte heeft mishandeld en heeft geprobeerd met geweld in de kamer van verdachte te komen, dat verdachte een persoonlijkheidsstoornis heeft en hij als verminderd toerekeningsvatbaar is aan te merken, dat de psycholoog een ambulante behandeling en begeleiding adviseert en dat verdachte geen strafblad heeft.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen inhoudelijk strafmaatverweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 1 november 2016;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland van 15 juni 2016;
- een Pro Justitia rapport van D. Breuker, forensisch psycholoog, van 10 juni 2016.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer [slachtoffer] negen maal te steken. Hierdoor heeft verdachte [slachtoffer] zijn leven ontnomen en is diens nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. De impact van verdachtes handelen op de nabestaanden blijkt duidelijk uit wat namens de familie ter terechtzitting naar voren is gebracht (‘
Het is afschuwelijk en niet te bevatten ...’). Verder brengt verdachtes handelen ook gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg, te meer, nu [slachtoffer] op een gruwelijke wijze om het leven is gebracht.
Voor doodslag geldt als uitgangspunt een langdurige gevangenisstraf. Bij het bepalen van de uiteindelijke hoogte daarvan heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het Pro Justitia rapport. De rechtbank neemt de volgende conclusies en adviezen van het rapport over.
De onderzoeker heeft bij verdachte een autistische stoornis en afhankelijkheid van alcohol en cannabis vastgesteld. Tevens is sprake van performale zwakbegaafdheid. Deze stoornissen en beperking waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde en hebben zijn gedragskeuzes en gedragingen op 11 maart 2016 aanzienlijk beïnvloed. Vanwege sociaal-emotionele beperkingen inherent aan de autistische stoornis is verdachte tijdens het plegen van het tenlastegelegde onvoldoende in staat geweest om op een meer adequate wijze te reageren. Hij beschikt vanwege zijn stoornissen en beperking niet over voldoende gedragsalternatieven om met problemen en conflictsituaties om te gaan. Het middelengebruik zorgt ervoor dat hij nog minder in staat is tot een adequate conflicthantering, en hij zal zich bij te veel stress en prikkels terugtrekken in zijn eigen veilige ruimte. Zijn buurman probeerde deze veilige ruimte met een ijzeren staaf binnen te dringen. Hierop heeft verdachte primair gereageerd door de buurman meermalen te steken met een mes, zodat het geweld zou stoppen en hij veilig zou zijn. Geadviseerd wordt om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het voorkomen van recidive behoeft psycho-educatie van verdachte en aandacht voor zijn problematisch middelengebruik en de instabiele leefomgeving, aldus de onderzoeker.
Verder heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte acht geslagen op verdachtes justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat aan verdachte een lagere straf moet worden opgelegd dan door het openbaar ministerie is gevorderd. Daartoe is redengevend dat de rechtbank, mogelijk meer dan de officier van justitie, enerzijds de mate van schuld van het slachtoffer en anderzijds de kwetsbaarheid van verdachte en diens verminderde toerekenbaarheid meeweegt. Zoals overwogen was sprake van een zeer kwetsbare verdachte, die onvoldoende in staat is om in stressvolle situaties adequaat te handelen en die zich ten tijde van het plegen van het delict in een dergelijke stressvolle situatie bevond omdat hij door het slachtoffer in de veilige omgeving van zijn eigen kamer meermalen werd aangevallen. Desondanks had hij anders moeten handelen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaar een passende en geboden straf is. Dit met aftrek van het voorarrest. De noodzakelijke behandeling voor verdachtes persoonlijke problemen kan aan de orde komen in een eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling.
7a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezen verklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 23.785,16 aan materiële schade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij [naam] tot betaling van het gevorderde bedrag toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
Nu de verdediging geen verweer heeft gevoerd tegen (de hoogte van) de gevorderde materiële schade en de verschillende schadeposten naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn onderbouwd en niet onredelijk voorkomen, zal de rechtbank de vordering in zijn geheel toewijzen.
Op grond van het voorgaande, de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen tot een bedrag van in totaal € 23.785,16 aan nu toewijsbare schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
De gevorderde wettelijke rente is:
- voor wat betreft € 17.666,70 aan uitvaartkosten toewijsbaar vanaf 18 april 2016 conform de datum van bijbehorende factuur;
- voor wat betreft € 345,- aan kosten opnamen en verzorging cd’s en dvd’s toewijsbaar vanaf 17 mei 2016 conform de datum van bijbehorende factuur;
- voor wat betreft € 778,46 aan notariskosten toewijsbaar vanaf 1 juni 2016 conform de datum van bijbehorende factuur;
- voor wat betreft € 4.995,- aan beraamde kosten voor een gedenksteen toewijsbaar vanaf
27 december 2016 (datum vonnis).
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag, inclusief de wettelijke rente daarover, ten behoeve van genoemde benadeelde partij. Bij de vaststelling van de vervangende hechtenis zal de wettelijke rente buiten beschouwing worden gelaten.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 24c, 27, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaar;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam] :
 veroordeelt verdachte ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij [naam], ten bedrage van
€ 23.785,16 (drieëntwintigduizendzevenhonderdvijfentachtig euro en zestien cent), waarvan:
  • € 17.666,70 vanaf 18 april 2016;
  • € 345,- vanaf 17 mei 2016;
  • € 778,46 vanaf 1 juni 2016;
  • € 4.995,- vanaf 27 december 2016,
vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening, en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 legt aan veroordeelde de
verplichtingop
om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [naam] , een bedrag
te betalen van € 23.785,16 (drieëntwintigduizendzevenhonderdvijfentachtig euro en zestien cent),
waarvan:
  • € 17.666,70 vanaf 18 april 2016;
  • € 345,- vanaf 17 mei 2016;
  • € 778,46 vanaf 1 juni 2016;
  • € 4.995,- vanaf 27 december 2016,
vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 153 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Holland (voorzitter), mr. C. van Linschoten en
mr. K.A.M. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. de Munnik, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 december 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant(en) van de politie Oost- Nederland, Districtsrecherche Midden-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, ON4R016028 ‘Knooppunt’, gesloten op 20 oktober 2016, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.