In deze zaak heeft de Meervoudige Kamer voor kinderstrafzaken van de Rechtbank Gelderland op 2 februari 2016 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van 165 dagen, die eerder was opgelegd op 20 oktober 2015. De vordering tot tenuitvoerlegging was ingediend door de officier van justitie, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf waren verbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis van 20 oktober 2015, maar dat er geen verzoek tot opheffing van de tenuitvoerlegging is gedaan. Hierdoor ging de rechtbank uit van de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden.
Tijdens de zitting op 19 januari 2016 is de veroordeelde, zijn raadsvrouw, de moeder van de veroordeelde, de officier van justitie en een jeugdreclasseerder gehoord. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot tenuitvoerlegging van de jeugddetentie, terwijl de verdediging heeft gepleit voor afwijzing van de vordering en wijziging van de bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, waarbij de jeugddetentie is vastgesteld op 75 dagen, in plaats van de eerder opgelegde 165 dagen. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, die verdere begeleiding nodig heeft.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht betrokken en benadrukt dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden een uitzondering is op het beginsel dat een uitspraak pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat deze onherroepelijk is geworden. De beslissing is genomen door de kinderrechters J.Th. van Belzen, G.W. Brands-Bottema en W. Bruins, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.