ECLI:NL:RBGEL:2016:6900

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
05/740192-16, 05/740224-16 en 05/073903-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting, aanranding en vernieling door een 23-jarige man uit Apeldoorn met toepassing van jeugdstrafrecht en PIJ-maatregel

Op 20 december 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 23-jarige man uit Apeldoorn, die werd beschuldigd van brandstichting, aanranding en vernieling. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een jeugddetentie van 9 maanden en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd. De zaak betreft drie parketnummers: 05/740192-16 (brandstichting), 05/740224-16 (aanranding) en 05/073903-16 (vernieling). De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand had gesticht in de woning van zijn moeder, waarbij levensgevaar voor zijn zus en haar baby was te duchten. Daarnaast werd hij schuldig bevonden aan het aanranding van een vrouw op Station Deventer en het vernielen van goederen in Eerbeek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, wat heeft geleid tot de toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische problemen van de verdachte, waaronder een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoedingen zijn opgelegd voor de geleden schade door de brandstichting en vernieling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummers : 05/740192-16, 05/740224-16 en 05/073903-16
Datum uitspraak : 20 december 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [adres 2]
thans gedetineerd in de justitiële jeugdinrichting van Intermetzo in Lelystad
raadsvrouw: mr. V.W.A.M. van de Port, advocaat te Harderwijk.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 augustus 2016, 25 oktober 2016 en 6 december 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Ten aanzien van parketnummer 05/740192-16:
Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 december 2015 te Eerbeek, gemeente Brummen, opzettelijk brand heeft gesticht, in/aan een woning gelegen aan de [adres 1]
, door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan de deurmat en/of de voordeur en/of een deel van de
inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die deurmat en/of die voordeur en/of die
inboedel en/of die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een of meerdere zich in die woning bevindende personen, in
elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meerdere zich in die woning
bevindende personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Ten aanzien van parketnummer 05/740224-16:
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 december 2015 te Deventer,
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een
andere feitelijkheid, te weten door het onverhoeds duwen/drukken van zijn,
verdachtes, hand op/tegen de bil(len)
[slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of
meer ontuchtige handelingen, te weten het onverhoeds betasten en/of bevoelen
en/of aanraken van de bil(len) van die [slachtoffer 1]
Ten aanzien van parketnummer 05/073903-16:
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 april 2016 te Eerbeek, gemeente Brummen opzettelijk en
wederrechtelijk een ruit/raam, in elk geval enige goederen, geheel of ten dele
toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Ten aanzien van parketnummer 05/740192-16 [1] (
brandstichting)
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde. Er is sprake geweest van gevaar voor levens, zwaar lichamelijk letsel en gevaar voor goederen.
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer heeft de officier van justitie het volgende naar voren gebracht. De bij de woning aangetroffen fles is op 22 december 2015 in Zwolle eerst dactyloscopisch onderzocht. Eén onderzoeker heeft de fles zonder handschoenen aangeraakt. Er kon dus contaminatie met een forensisch onderzoeker plaatsvinden en aangetoond is dat dit is gebeurd. Bij het dactyloscopisch onderzoek zijn de toepasselijke voorschriften in acht genomen. Deze voorschriften zijn minder strikt dan de voorschriften die gelden voor DNA-onderzoek. Pas nadien is bepaald dat DNA-onderzoek zou plaatsvinden. Nu de toepasselijke voorschriften bij het dactyloscopisch onderzoek in acht zijn genomen, is er geen sprake van een vormverzuim. De omstandigheden bij het dactyloscopisch onderzoek maken niet dat DNA van verdachte op de fles terecht kan zijn gekomen. De fles is na dactyloscopisch onderzoek voor DNA‑onderzoek naar het NFI verzonden zonder dat de verzegeling is gebruikt. Hier is wel sprake van een vormverzuim. Er is door het niet verzegelen echter niet zodanig nadeel voor de verdachte ontstaan dat aan het vormverzuim een consequentie dient te worden verbonden. De krat waarin de fles naar het NFI is verstuurd bevatte verder enkel celmateriaal van anderen dan de verdachte en dit celmateriaal was allemaal verzegeld. Voorts is duidelijk beschreven hoe de fles van het begin tot het eind verpakt is geweest. Het onderzoek aan de kleding van verdachte heeft twee dagen na de inbeslagname van de fles, op 23 december 2015, en op een andere locatie, te weten in Apeldoorn, plaatsgevonden. Het DNA-onderzoek heeft twee matches met het DNA van de verdachte opgeleverd. Deze resultaten zijn bruikbaar voor het bewijs.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit omdat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De verdediging heeft naar voren gebracht dat binnen de chain of custody in ieder geval drie keer een schending van artikel 5 van het Besluit DNA Onderzoek in strafzaken heeft plaatsgevonden en dat – waar het ziet op het niet gebruiken van een mondkapje en het aanraken van de fles door de dactyloscoop en door een verbalisant – niet volgens de DNA‑condities is gehandeld. Er is sprake geweest van contaminatie. Het sporenmateriaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig optreden door opsporingsambtenaren. Verder is sprake van onrechtmatige verkrijging van het sporenmateriaal doordat is gehandeld in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA Onderzoek in Strafzaken en doordat niet is voldaan aan overige DNA-condities. Het verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en de resultaten zijn daarmee onbetrouwbaar. Niet-naleving van de regels levert een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. Verdachte is door het vormverzuim in zijn belangen geschaad. Hij is opnieuw aangehouden nadat hij eerder in vrijheid was gesteld en er geen relevante bevindingen uit het dactyloscopisch onderzoek kwamen. Verdachte wordt thans vervolgd op basis van een DNA-onderzoek dat blijvend is besmet. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rapportages van het NFI, alsmede de contra-expertise van 31 augustus 2016 dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De overige bewijsmiddelen kunnen niet wettig en overtuigend leiden tot een bewezenverklaring.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de rapportages van het NFI en de contra-expertise niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring. De bruikbare bemonsteringen vormen een mengprofiel en vast staat dat contaminatie heeft plaatsgevonden met het DNA van een verbalisant. Onduidelijk is of deze verbalisant andere goederen van cliënt in handen heeft gehad. Er zijn diverse kledingstukken en schoenen van verdachte in beslag genomen. Niet is uitgesloten dat het DNA van verdachte op de plaats delict aanwezig was, nu het het huis van zijn moeder betrof, waar hij regelmatig kwam. Uitgesloten moet kunnen worden dat iemand anders dan verdachte de brandstichting met de fles heeft gepleegd. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken.
Beoordeling door de rechtbank
Bewijsverweer
De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier stap voor stap kan worden vastgesteld wat er met de aangetroffen colafles is gebeurd. De chain of custody is derhalve ondoorbroken.
Inbeslagneming
Op 21 december 2015 wordt in de achtertuin van de woning een colafles aangetroffen en in beslag genomen (pagina 5 van het procesdossier). De fles is vanaf de plaats delict meegenomen in een daarvoor bestemde papieren sporenzak van dubbelwandig papier met een doorzichtige strook van plastic. De sporenzak is gebruikt voor het overbrengen van het spoor naar sporenbeheer te Zwolle (pagina 239 van het procesdossier).
Dactyloscopisch onderzoek
De fles is op 22 december 2015 door laborante [naam 1] in de chemische onderzoeksruimte van de Forensische Opsporing Politie Oost-Nederland te Zwolle onderzocht op dactyloscopische sporen (pagina 223 van het procesdossier). Laborante [naam 1] heeft de fles zonder verzegeling, in een papieren zak die niet gesloten was, aangeboden gekregen. [naam 1] heeft de fles in de onderzoeksruimte met handschoenen uit de verpakking gehaald. De dop zat op de fles en laborante [naam 1] heeft de dop gedurende het gehele onderzoek op de fles gelaten. Dactyloscoop [naam 2] heeft de fles met blote handen aangeraakt (proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 30 augustus 2016). Het dactyloscopisch onderzoek is niet verricht onder DNA‑condities waardoor een mogelijkheid van contaminatie kon ontstaan door verbalisanten. Er werd bij het onderzoek geen mondkapje gedragen. De fles is na onderzoek in de papieren zak opgeslagen in een gesloten kartonnen doos (pagina 239 van het procesdossier).
Transport van Zwolle naar NFI
In verband met het alsnog uit te voeren DNA-onderzoek is de fles uit de doos genomen en in de papieren zak in een transportkrat van het NFI gestopt. De zak is aan de bovenzijde gesloten maar niet verzegeld met een daarvoor bestemde fraudezegel. De transportkrat is gesloten en verzegeld met fraudezegels op de krat (pagina 239-240 van het procesdossier). In de krat waren referentiemonsters van DNA-veroordeelden aanwezig. De referentiesetjes van de DNA‑veroordeelden in de krat waren alle (afzonderlijk) voorzien van en sluitzegel (pagina 242 van het procesdossier).
Vormverzuim?
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de resultaten uit het DNA-onderzoek van het bewijs dienen te worden uitgesloten wegens een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij is van belang dat pas nadat de fles
dactyloscopisch is onderzocht, is beslist dat de fles aangeboden zou worden voor DNA‑onderzoek. Pas vanaf dat moment is het Besluit DNA-onderzoek van toepassing en dienen opsporingsambtenaren te handelen overeenkomstig die regelgeving.
Artikel 5 lid 3 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken luidt: ‘
De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, na een opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels bij het instituut wordt bezorgd.’
De rechtbank is van oordeel dat het niet aanbrengen van een fraudezegel bij het verzenden van de sporendrager naar het NFI een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, nu in strijd is gehandeld met voormeld besluit. Bij de vraag welk rechtsgevolg aan dit onherstelbaar vormverzuim moet worden verbonden, dient de rechtbank rekening te houden met het belang dat het geschonden rechtsvoorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt.
De rechtbank overweegt dat uit het strafdossier duidelijk blijkt wat er met de inbeslaggenomen fles is gebeurd en op welke wijze deze is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank is, hoewel de papieren zak niet voorzien was van een fraudezegel, op het moment dat de fles naar het NFI werd verzonden geen sprake geweest van een mogelijkheid van contaminatie. De papieren zak was gesloten en in de krat bevonden zich, naast de papieren zak met de colafles, enkel referentiemonsters van DNA-veroordeelden. Deze referentiesetjes waren allemaal (afzonderlijk) voorzien van een sluitzegel en de transportkrat was gesloten en verzegeld met fraudezegels.
Naar het oordeel van de rechtbank beoogt het geschonden voorschrift in beginsel verdachtes recht op een eerlijk proces te beschermen. Het op een juiste manier verzegelen van sporen en monsters heeft tot doel te voorkomen dat DNA van de verdachte via contaminatie op sporendragers terechtkomt. In deze zaak kan worden vastgesteld dat contaminatie met DNA van verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden omdat verder geen DNA van verdachte in de krat van het NFI heeft gezeten. Hoewel het belang dat het geschonden voorschrift dient groot is, rechtvaardigt het feit dat geen contaminatie heeft kunnen plaatsvinden de conclusie dat er sprake is van een verzuim van een geringe ernst, dat geen nadeel voor verdachte heeft veroorzaakt.
Dat verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd op basis van dit onderzoek, zoals is aangevoerd door de raadsvrouw, is geen rechtens te respecteren belang. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom worden volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.
Ten aanzien van het verweer dat ziet op de handelswijze gedurende het dactyloscopisch onderzoek overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat er geen mondkapje is gedragen en dat een onderzoeker de fles heeft aangeraakt zonder handschoenen te gebruiken. Ten tijde van dit onderzoek waren echter niet de vormvoorschriften van het Besluit DNA‑onderzoek in strafzaken van toepassing, maar de voor dactyloscopisch onderzoek toepasselijke voorschriften. Het niet dragen van een mondkapje en het met de blote handen aanraken van de fles door een dactyloscoop, brengt dan ook geen vormverzuim met zich.
Voorts dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag te worden beantwoord of de resultaten van het DNA onderzoek betrouwbaar genoeg zijn om voor het bewijs te bezigen. Het gegeven dat de sporendrager niet gedurende het hele proces is behandeld conform de regelgeving van het Besluit DNA‑onderzoek in strafzaken kan wel ertoe leiden dat de uitkomsten van het DNA‑onderzoek onvoldoende betrouwbaar moeten worden geacht om voor het bewijs te gebruiken. Ook hiervoor geldt dat er dan in ieder geval risico op contaminatie met celmateriaal van verdachte heeft bestaan.
Uit het procesdossier blijkt dat de fles op 21 december 2015 in beslag is genomen, verpakt en is overgedragen aan sporenbeheer te Zwolle en dat de fles op 22 december 2015 in Zwolle dactyloscopisch is onderzocht. De kleding van verdachte is op 23 december 2015 in beslag genomen (pagina 41 van het procesdossier) en op 23 december 2015 in het politiebureau te Apeldoorn onderzocht (pagina 226 van het procesdossier).
De kleding van verdachte is dus in beslag genomen op het moment dat de fles zich reeds in Zwolle bevond. Niet aannemelijk is geworden dat de verbalisant die de fles in beslag heeft genomen en heeft verpakt op de plaats delict vóór het verpakken van de fles in aanraking is gekomen met kleding of andere spullen van verdachte. Ook is niet gebleken dat op de plaats delict andere spullen van verdachte in beslag zijn genomen, die bijvoorbeeld tijdens het vervoer in aanraking kunnen zijn gekomen met de fles. Verdachte woonde ook niet in die woning. De op een later moment in beslaggenomen kleding van verdachte is ook in beslag genomen in de woning van verdachte en niet op de plaats delict. Niet is gebleken dat risico op contaminatie heeft bestaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de uitslag van het DNA-onderzoek en zal niet tot bewijsuitsluiting overgaan.
Beoordeling van het tenlastegelegde
Brand in de woning
Op 21 december 2015 doet [slachtoffer 2] , de zus van verdachte, aangifte van brandstichting. Aangeefster sliep samen met haar zoontje op de eerste verdieping van de woning van haar moeder toen zij rond 08:45 uur wakker schrok van hard getril in het huis. Aangeefster deed de slaapkamerdeur open en er sloeg rook in haar gezicht. Het was aangeefster gelijk duidelijk dat er brand in het huis was. Aangeefster deed het raam aan de straatkant open en zag in de tuin, links naast de voordeur, een brandende plastic colafles liggen. Aangeefster heeft om hulp geroepen, waarop haar buurman naar de woning toe kwam. De buurman heeft de baby opgevangen en aangeefster heeft via een ladder de woning verlaten. [2]
Op 21 december 2015 om 08:54 uur krijgt een brandweercommandant een melding en gaat ter plaatse. Bij de woning ziet de brandweercommandant op ongeveer 7 meter vanaf de voordeur een brandende voordeurmat liggen. De brandweercommandant ruikt op ongeveer één à twee meter van de voordeur een benzinegeur. Links van de deur ziet hij op de grond een plastic fles liggen. Hij ziet dat de fles samengeknepen is. De bovenverdieping stond vol met rook. In de achtertuin ziet de brandweercommandant een grote colafles liggen. Doordat de deuren allemaal dicht zaten kon de brand zich niet door ontwikkelen. De brand is door zuurstoftekort gedoofd. Het is binnen wel zo warm geweest dat de luxaflex voor het badkamerraam op de eerste verdieping gesmolten zijn. [3]
De verbalisant die ter plaatse komt ziet bij de woning op straat een mat welke deels zwart geblakerd is. Bij de voordeur ziet de verbalisant op de grond een leeg doorzichtig PET‑flesje liggen. Hij hoort van de aanwezige brandweercommandant dat er vermoedelijk sprake is van brandstichting omdat er een sterke lucht bij de voordeur hing welke leek op benzine. De verbalisant ziet in de achtertuin een lege colafles liggen met de dop er af. Aan de achterzijde van de woning hing een soort benzinelucht/-damp. [4]
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat op 21 december 2015 omstreeks 08:45/08:55 uur een brand heeft gewoed in/aan de woning aan de [adres 1] te Eerbeek. Voor de voordeur lag een brandende voordeurmat en zowel in de voor- als de achtertuin van de woning is een colafles aangetroffen.
Uit onderzoek van het NFI komt naar voren dat er op een brandrest van de deurmat, op vloeistof uit de grote colafles die is aangetroffen in de achtertuin en op een brandrest die is aangetroffen op de kleine colafles bij de voordeur, vluchtige stoffen zijn aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine. [5]
Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat de brand is aangestoken. De vraag is of het verdachte is geweest die deze brandstichting heeft gepleegd.
Verklaring verdachte
Verdachte ontkent het feit te hebben gepleegd. Hij heeft verklaard dat hij die ochtend thuis was, dat hij rond 09:00 à 10:00 uur is opgestaan en dat hij vanaf 10:00 of 11:00 uur bij een vriend in Apeldoorn was. De rechtbank overweegt het volgende.
Op 21 december 2015 omstreeks 08:05 uur ziet een verbalisant verdachte, die zij ambtshalve herkent, bij de kassa van de [supermarkt] in Eerbeek staan. De verbalisant ziet dat verdachte een 1,5 liter fles cola afrekent en naar buiten loopt. Verbalisant is verdachte gevolgd en ziet hem richting het benzinestation lopen. Ze ziet verdachte met een lege fles cola in zijn hand zwaaiende bewegingen maken. [6]
Bij het uitkijken van de camerabeelden van de [supermarkt] wordt gezien dat verdachte omstreeks 08:07 uur de supermarkt binnenloopt en dat hij om 08:08 uur twee grote flessen Coca-Cola afrekent. Omstreeks 08:10 uur verlaat verdachte de winkel. [7]
Een medewerkster van het tankstation in Eerbeek ziet verdachte omstreeks 08:15 uur aan komen lopen. Zij weet dat de bijnaam van verdachte ‘ [naam 3] is en dat hij de broer van [naam 4] is. De medewerkster hoort verdachte vragen of hij mengsmering kan kopen. Ook vraagt hij of hij contant benzine kan afrekenen. De medewerkster geeft aan dat dit niet mogelijk is en ziet verdachte weglopen. Ongeveer 10 minuten later ziet ze verdachte terug komen lopen. Ze ziet dat verdachte twee grote lege PET‑flessen bij zich had van het merk Coca-Cola. De medewerkster ziet verdachte met ten minste één volle Coca-Cola fles weglopen. [8]
Uit de camerabeelden van het tankstation volgt dat verdachte twee doorzichtige flessen in zijn hand heeft en dat hij de tuit van het tankpistool in de hals van een van de flessen steekt. [9]
De moeder van verdachte herkent verdachte op de camerabeelden van het tankstation. [10] Ook verbalisant [verbalisant 4] herkent verdachte bij het bekijken van de foto’s ambtshalve. [11]
De rechtbank stelt op grond van vorenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte op 21 december 2015 om 08:08 uur in een supermarkt in Eerbeek twee flessen Coca-Cola heeft gekocht, dat hij tussen 08:15 uur en 08:30 uur bij het tankstation in Eerbeek is geweest met twee lege colaflessen, dat hij naar het contant afrekenen van benzine heeft gevraagd en dat hij met ten minste één volle fles Coca-Cola van het tankstation is weglopen.
Betrokkenheid bij de brand
Op de colafles die in de achtertuin is aangetroffen is DNA-onderzoek verricht.
Uit het DNA-onderzoek komt het volgende naar voren:
  • op de buitenzijde van de dop van de fles is een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen, waaronder verdachte en een persoon in de eliminatiedatabank (de eliminatiedatabank bevat DNA-profielen van personen die beroepsmatig, direct of indirect met onderzoeksmateriaal in aanraking kunnen zijn geweest);
  • op de buitenzijde van de fles is een DNA-profiel aangetroffen dat matcht met het DNA‑profiel van verdachte (de matchkans is kleiner dan 1 op 1 miljard);
  • op de binnenzijde van de dop en de drinkrand van de fles is een onvolledig DNA-profiel aangetroffen dat matcht met het DNA‑profiel van verdachte.
Uit het aanvullend DNA-onderzoek komt naar voren dat het op de binnenzijde van de dop en de drinkrand van de fles aangetroffen DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte, waarbij de matchkans kleiner is dan 1 op 1 miljard. [13]
Uit de verrichte contra-expertise komt het volgende naar voren:
  • buitenzijde dop van de fles: DNA-mengprofiel van minimaal drie personen, dat matcht met het profiel van verdachte;
  • buitenzijde fles: volledig DNA-profiel dat matcht met het DNA‑profiel van verdachte (matchkans 1 op 1 miljard);
  • binnenzijde dop en drinkrand fles: DNA-mengprofiel van minimaal twee personen, dat matcht met het DNA‑profiel van verdachte.
De rechtbank concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat verdachte op 21 december 2015 om 08:08 uur twee colaflessen heeft gekocht en dat hij zich tussen 08:15 en 08:30 uur bij/rondom het tankstation met twee lege colaflessen heeft bevonden. Omstreeks 08:45/08:55 uur heeft in de woning van de moeder van verdachte een brand gewoed. In zowel de voor- als achtertuin is een colafles aangetroffen. Op deze colaflessen zijn vluchtige stoffen afkomstig van motorbenzine aangetroffen en op de colafles welke in de achtertuin is aangetroffen is op drie plekken DNA van verdachte aangetroffen. De rechtbank acht op grond van vorenstaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de brandstichting, waarbij sprake is geweest van gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in de woning bevindende personen, heeft gepleegd.
Ten aanzien van parketnummer 05/740224-16 [15] (aanranding)
Aanleiding onderzoek
Op 12 december 2015 wordt verdachte op Station Deventer staande gehouden nadat aangeefster tegenover de conductrice had verklaard dat verdachte aan haar billen had gevoeld.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde. De officier van justitie acht de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig. Er is sprake van onverhoeds handelen. Het onverhoedse karakter heeft aangeefster overvallen, waardoor sprake is van dwang. Aangeefster heeft zich er niet tegen kunnen verzetten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het dossier tot een bewezenverklaring gekomen kan worden.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende. Verdachte ontkent niet dat hij aangeefster heeft aangeraakt, maar dat het aanraken van de billen per ongeluk gebeurde. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij nooit had gehoord dat je een meisje niet mag aanraken op de billen en dat het meisje het zelf niet zo erg vond.
Aangeefster heeft verklaard dat verdachte naast haar kwam zitten waarbij hij, terwijl hij met zijn jas bezig was, haar been een aantal keren aanraakte. Bij het opstaan bij station Deventer voelde aangeefster in één keer een hand op haar bil. Verdachte raakte aangeefster met zijn hand op haar rechterbil. Ze voelde een warme druk van een volle hand op haar bil. [16]
De dienstdoende conductrice heeft verklaard dat ze aangeefster bij station Deventer tegen verdachte hoorde zeggen: ‘Je moet van mij afblijven. Ik ben daar helemaal niet van gediend’. Ook hoorde zij aangeefster zeggen: ‘Ik weet heel goed wanneer het per ongeluk is, maar jij hebt mij gewoon gepakt’. [17]
Uit het proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat verdachte na de staande houding tegen een medewerker Veiligheid en Service heeft gezegd: ‘Ja ik heb aan het meisje gezeten en betast met mijn handen, dus wat gaat er nu gebeuren?’. [18]
De rechtbank acht het verhaal van verdachte dat hij aangeefster per ongeluk heeft aangeraakt, ongeloofwaardig. De rechtbank heeft geen redenen om aan te nemen dat de verklaring van aangeefster dat zij de druk van een volle hand op haar bil voelde, niet op waarheid zou berusten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte onverhoeds en bewust de bil van aangeefster heeft aangeraakt. De rechtbank overweegt dat het bij de billen pakken objectief gezien een seksuele strekking heeft. Verdachte heeft tegen de wil van aangeefster haar onverhoeds gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling waar zij geen weerstand aan kon bieden. De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van parketnummer 05/073903-16 [19] (vernieling)
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste zin, van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte van [naam 5] namens [benadeelde] , p. 3-5;
- het proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2] , p. 8-9;
- het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 26-27.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
Ten aanzien van parketnummer 05/740192-16:
hij op
of omstreeks21 december 2015 te Eerbeek, gemeente Brummen, opzettelijk brand heeft gesticht, in/aan een woning gelegen aan de [adres 1] , door open vuur in aanraking te brengen met benzine,
althans met een brandbare stoften gevolge waarvan de deurmat en
/ofde voordeur en
/ofeen deel van de inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor [de rest van] die deurmat en
/ofdie voordeur en
/ofdie inboedel en
/ofdie woning,
in elk geval gemeen gevaar voor goederenen
/oflevensgevaar voor e
en of meerderezich in die woning bevindende personen,
in
elk geval levensgevaar voor een ander of anderenen/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
een of meerderezich in die woning bevindende personen
, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderente duchten was;
Ten aanzien van parketnummer 05/740224-16:
hij op
of omstreeks12 december 2015 te Deventer,
door
geweld ofeen
anderefeitelijkheid
en/of bedreiging met geweld of een
andere feitelijkheid, te weten door het onverhoeds duwen/drukken van zijn,
verdachtes, hand op/tegen de bil
(len)[slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het
plegen en/ofdulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het onverhoeds
betasten en/of bevoelen en/ofaanraken van de bil
(len)van die [slachtoffer 1]
Ten aanzien van parketnummer 05/073903-16:
hij op
of omstreeks5 april 2016 te Eerbeek, gemeente Brummen opzettelijk en
wederrechtelijk een ruit/raam,
in elk geval enige goederen, geheel of ten dele
toebehorende aan [benadeelde] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte,heeft vernield
en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van parketnummer 05/740192-16:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
Ten aanzien van parketnummer 05/740224-16:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Ten aanzien van parketnummer 05/073903-16:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het adolescentenstrafrecht wordt toegepast en dat verdachte wordt veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) en een jeugddetentie van 9 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Verdachte wordt verminderd toerekeningsvatbaarheid beschouwd. De officier van justitie volgt dit advies van de deskundigen. Verdachte heeft begeleiding en een overzichtelijke omgeving nodig.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de conclusie van de deskundigen over te nemen en verdachte
verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen en het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdediging acht een PIJ-maatregel niet aan de orde omdat verdachte van de brandstichting dient te worden vrijgesproken, vernieling geen feit is waarvoor een PIJ-maatregel kan worden opgelegd en de beperkte ernst van de aanranding geen PIJ-maatregel rechtvaardigt. De verdediging verzoekt verdachte een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie op te leggen, met oplegging van de bijzondere voorwaarden van toezicht door de jeugdreclassering en het meewerken aan huisbezoeken. De verdediging verzoekt de bijzondere voorwaarden uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 1 november 2016;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 5 december 2016;
- een Pro Justitia‑rapportage van dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus, drs. J.A.M. Gresnigt, psycholoog, en de heer G. Sotijn, forensisch milieu onderzoeker, gedateerd 1 augustus 2016;
- een klinisch multidisciplinair Pro Justitia‑onderzoek van drs. A.C.J. Schrama, GZ‑psycholoog, en drs. N.J.M. Beuk, kinder- en jeugdpsychiater, werkzaam bij de observatieafdeling van forensisch centrum Teylingereind, gedateerd 16 november 2016.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig feit, te weten het stichten van brand in de woning van zijn moeder, waar op dat moment zijn zus met haar 7 maanden oude baby verbleven. Nadat de zus van verdachte wakker werd door lawaai deed zij haar slaapkamerdeur open, waarbij direct rook in haar gezicht sloeg. Het was haar gelijk duidelijk dat er brand was en dat zij en haar zoontje in levensgevaar waren. Het slachtoffer heeft haar baby in veiligheid moeten brengen door hem vanaf de eerste verdieping naar beneden te laten vallen in de armen van een buurman, hetgeen voor haar een traumatische gebeurtenis is geweest. Zelf heeft zij de woning via een ladder moeten verlaten. Een dergelijke brandstichting is een delict met een groot gevaar zettend karakter en dient als een zeer ernstig strafbaar feit te worden gekwalificeerd. Indien het slachtoffer niet was wakker geworden, had het heel anders kunnen aflopen voor haar en haar zoontje. Naast angstige gevoelens bij betrokkenen veroorzaakt brandstichting doorgaans ernstige (zaaks)schade. Dat de schade in dit geval relatief beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken. Ook de materiële gevolgen hadden dramatisch kunnen zijn. De brandstichting heeft dan ook een grote impact gehad op de slachtoffers, wat uit de slachtofferverklaringen duidelijk naar voren komt.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling, een feit dat doorgaans naast onrustgevoelens financiële schade met zich brengt, en aanranding, waarmee hij inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en persoonlijke integriteit van het slachtoffer.
Uit de Pro Justitia‑rapportage van 16 november 2016 komt het volgende naar voren.
Verdachte is gediagnosticeerd met een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis in de vorm van PDD-NOS. Er is op gedragsniveau sprake van een gedragsstoornis, met een begin in de adolescentie, en cannabismisbruik. De persoonlijkheidsontwikkeling met vooral antisociale en vermijdende trekken wordt bedreigd en er zijn forse problemen in de ouder‑kindrelatie. Niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van een psychotische stoornis niet anderszins omschreven (NAO). De beperkingen maken dat sprake is van een sociaal‑emotioneel onrijpe jongeman met zowel cognitieve als sociale beperkingen. De gedragsstoornis, PDD-NOS, cannabismisbruik, de verstandelijke beperkingen en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling waren ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig. Mogelijk is sprake van een verstoorde seksualiteitsbeleving. Geadviseerd wordt verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten vanwege de aanwezigheid van de stoornis en de gebrekkige ontwikkeling en de algehele teloorgang die de periode kenmerkte waarin het tenlastegelegde plaatsvond. Verdachte functioneerde beter in de perioden waarin hij intramuraal begeleid werd. Verdachte heeft een structurele begeleiding nodig. Zijn omgeving dient overzichtelijk te zijn en met hem moeten binnen deze context duidelijke afspraken gemaakt worden en haalbare doelen in overzichtelijke tijdvakken gesteld worden. Het is van belang dat er nieuwe vaardigheden worden aangeleerd en getraind, omdat het integreren van vaardigheden bij dergelijke problematiek veel tijd vergt. Het recidiverisico op alle ten laste gelegde feiten wordt, zonder adequate behandeling en leefomstandigheden hoog geacht, zoals blijkt uit de risicotaxatie. Op grond van de diagnose wordt geopteerd voor een gespecialiseerde inrichting op het gebied van verstandelijke beperkingen. Geadviseerd wordt het jeugdstrafrecht toe te passen en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Verdachte is pedagogisch beïnvloedbaar en kan profteren van een orthopedagogische invalshoek. Hij loopt sociaal-emotioneel achter ten opzichte van leeftijdsgenoten. Aangezien verdachte er blijk van geeft slecht zicht te hebben op zijn eigen problematiek en de benodigde hulp, wordt een voorwaardelijk kader niet haalbaar geacht.
Uit de rapportage van Reclassering Nederland van 5 december 2016 komt naar voren dat de reclassering zich kan vinden in de aanbevelingen en adviezen zoals neergelegd in de rapportage Pro Justitia. Verdachte verblijft nu in JJI Intermetzo Lelystad. Er is sprake van enige contactgroei. De reclassering geeft dan ook ter overweging mee om verdachte niet over te laten plaatsen naar een andere behandelsetting. De verstandelijke beperking, beperkte handelingsvaardigheden en zelfredzaamheid, het continueren van school (binnen de JJI) en de enigszins aanwezige ontvankelijkheid voor pedagogische aanpak, zijn indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De reclassering adviseert verdachte de PIJ-maatregel op te leggen.
Toepassing adolescentenstrafrecht
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Ten aanzien van een jongvolwassen die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 23 jaar heeft bereikt, kan de rechtbank besluiten het jeugdstrafrecht toe te passen indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. De verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten 22 jaar oud. Uit de rapportages volgt onder meer dat verdachte een sociaal-emotioneel onrijpe man is met zowel cognitieve als sociale beperkingen en dat hij sociaal-emotioneel achterloopt op leeftijdsgenoten. De rechtbank vindt daarom in de persoon van de verdachte, wat onder meer blijkt uit bovengenoemde rapporten, grond om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht.
Toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank verenigt zich met de conclusie van de deskundigen dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en maakt die tot de hare.
Strafoplegging
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde brandstichting en aanranding misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de reclassering in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Verdachte is volgens de deskundigen pedagogisch beïnvloedbaar en kan profiteren van een orthopedagogische invalshoek. Aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een PIJ‑maatregel is daarmee voldaan.
De rechtbank is in navolging van de deskundigen van oordeel dat de persoonlijke situatie van verdachte zorgelijk is en begeleiding noodzakelijk. Om de kans op recidive te verminderen acht de rechtbank het van groot belang dat verdachte wordt behandeld voor de vastgestelde gedragsstoornis en dat meer zicht wordt verkregen op zijn beperkingen. De rechtbank acht plaatsing in een klinische setting waar gewerkt kan worden aan de behandeldoelen en waar verdachte zich niet kan onttrekken aan behandeling noodzakelijk. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel passend en geboden is. De PIJ-maatregel wordt niet opgelegd voor de vernieling omdat dit geen feit is waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot één van de in artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht afzonderlijk omschreven misdrijven.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank zal verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten voorts veroordelen tot een jeugddetentie van 9 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Een andere strafmodaliteit of jeugddetentie van kortere duur zou naar het oordeel van de rechtbank geen recht doen aan de ernst van het feit. Daarbij is in matigende zin rekening gehouden met het feit dat verdachte tevens een PIJ-maatregel opgelegd krijgt.
7a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van parketnummer 05/740192-16:

[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] , de zus van verdachte, heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.500,- met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij tot betaling van het bedrag van € 1.500,- toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht de benadeelde partij niet‑ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen immateriële schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
De rechtbank acht een bedrag van € 1.000,- , gelet op de aard en de ernst van het feit, de gevolgen daarvan en gezien de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te wijzen, billijk. Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 21 december 2015.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.

[naam 5]
De benadeelde partij [naam 5] , de moeder van verdachte, heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 5.378,- te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij tot betaling van het bedrag van € 5.378,- toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht de benadeelde partij niet‑ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen € 4.878,- aan materiële schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 21 december 2015.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Volgens artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek komt vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade alleen in aanmerking wanneer het oogmerk bestond om nadeel (in de zin van smart) toe te brengen óf indien sprake is van lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze óf bij aantasting van de nagedachtenis van een overledene. Hiervan is hier geen sprake, zodat geen grondslag bestaat voor het toewijzen van het deel van de vordering dat ziet op vergoeding van immateriële schade.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij.

[benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 2808,75 te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de huurderving, € 880,02, toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De officier van justitie heeft verzocht dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu deze vordering onvoldoende is onderbouwd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht de benadeelde partij niet‑ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen tot een bedrag van
€ 880,02, zijnde huurderving, schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
Wat betreft het meer of anders gevorderde, te weten gemaakte kosten in verband met toezicht en begeleiding, zal de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering, nu onduidelijk is wat daarmee wordt bedoeld, zodat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 21 december 2015.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij. De gevorderde en toegewezen rente is daar niet bij inbegrepen.
Ten aanzien van parketnummer 05/073903-16:
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 196,55 te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij tot betaling van het bedrag van € 196,55 toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Niet duidelijk is in hoeverre de schade door de verzekering is vergoed. Daarnaast is onduidelijk of de schade door de woonstichting of door de bewoonster, mevrouw [naam 5] , is geleden.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen tot het gevorderde bedrag schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is De rechtbank is van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat de schade is geleden door de woonstichting en niet door de verzekering is vergoed en acht de vordering voor toewijzing vatbaar.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 5 april 2016.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij. De gevorderde en toegewezen rente is daar niet bij inbegrepen.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 36f, 77c, 77g, 77h, 77i, 77s, 77gg, 157, 246 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
 veroordeelt verdachte tevens tot een
jeugddetentievoor de duur van
9 (negen) maanden;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht.

de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (05/740192-16)
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;

de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam 5] (05/740192-16)
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;

de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (05/740192-16)
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;

de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (05/073903-16)
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F. Gielissen (voorzitter), mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. S.C.A.M. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Sluijters, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 december 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in:
2.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , p. 62.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 151-152.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 64.
5.NFI rapport ‘Verkorte rapportage over onderzoek naar ontbrandbare vloeistoffen’, p. 220.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 176-177.
7.Proces-verbaal van bevindingen kijken camerabeelden, p. 183.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] p. 154-155.
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 164.
10.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [naam 5] , p. 76.
11.Proces-verbaal van bevindingen, p. 79.
12.NFI rapport ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek’, p. 233-234.
13.NFI rapport ‘Aanvullend DNA-onderzoek en beantwoording van nadere vragen’ d.d. 29 augustus 2016.
14.Forensisch DNA Rapport, Verilabs, d.d. 31 augustus 2016.
15.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2]
16.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] d.d. 12 december 2015, p. 6.
17.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 17 december 2015, p. 10.
18.Proces-verbaal van bevindingen van [naam 6] , p. 14.
19.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3] van de politie Oost-Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2016165301, gesloten op 24 april 2016,