In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 november 2016 uitspraak gedaan over de ontheffing die door het College van Gedeputeerde Staten van Utrecht is verleend aan een stichting voor het vangen en doden van kraaien en kauwen met behulp van vangkooien. De ontheffing was verleend op basis van artikel 68 van de Flora- en Faunawet (Ffw), waarbij de stichting toestemming kreeg om deze vogels te vangen van 1 oktober 2014 tot 1 september 2019, in de periode van 1 juli tot en met 30 september. Eiseres, die zich tegen dit besluit had verzet, stelde dat de ontheffing niet verleend had mogen worden omdat er andere bevredigende oplossingen beschikbaar waren en dat de vangkooi niet effectief zou zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontheffing op een deugdelijke motivering berustte, maar oordeelde dat de onderbouwing van de bevoegdheid om de ontheffing te verlenen pas in beroep was gegeven en niet in het bestreden besluit was opgenomen. Dit was in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat de motivering die tijdens de zitting werd gegeven het besluit kon dragen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht van eiseres diende te vergoeden en in de proceskosten werd veroordeeld tot een bedrag van € 32,20 aan reiskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering bij bestuursbesluiten en de mogelijkheid voor partijen om in beroep te gaan tegen besluiten die zij onterecht achten. De zaak is van belang voor de toepassing van de Flora- en Faunawet en de bevoegdheden van Gedeputeerde Staten met betrekking tot het verlenen van ontheffingen.