ECLI:NL:RBGEL:2016:5957

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8590
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en herziening van WIA-uitkering in verband met geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WIA-uitkering aan eiseres, die werkzaam was als juridisch medewerker. Eiseres was van mening dat zij op de datum in geding, 17 februari 2014, in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten, terwijl verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, haar ongeschikt achtte voor haar functie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op de datum in geding geschikt was voor haar maatgevende arbeid, ondanks eerdere beoordelingen die haar ongeschiktheid aangaven. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met de verbeterde medische situatie van eiseres, die eerder was gediagnosticeerd met psychische klachten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de aanvraag om WIA-uitkering afgewezen. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed en is het griffierecht terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van werknemers in het kader van de Wet WIA, vooral wanneer er sprake is van psychische klachten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/8590

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P. Bots),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Waterschap Rijn en IJssel, te Doetinchem
(gemachtigde: mr.drs. M.P. Korevaar).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 17 februari 2014 (datum in geding) een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend (Wet WIA).
Bij besluit van 3 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt. Namens het Waterschap Rijn en IJssel (hierna: het waterschap) is verschenen W.J. Vlug, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om tot een vergelijk te komen. Eiseres heeft op 16 januari 2016 de rechtbank bericht dat het overleg niet tot een resultaat heeft geleid.
Het onderzoek ter zitting is op 26 augustus 2016 hervat. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel. Het waterschap heeft zich zoals tevoren bericht niet doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft haar werkzaamheden als juridisch medewerker voor 35,86 uur per week bij het waterschap op 20 februari 2012 gestaakt als gevolg van psychische klachten. In september 2013 heeft verweerder in een deskundigenoordeel de re-integratie-inspanningen van het waterschap tot op dat moment als voldoende beoordeeld. Eiseres heeft haar werkzaamheden in december 2013 hervat, aanvankelijk gedurende twee maal twee uren per week en op einde wachttijd drie maal vier uren per week. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 2 januari 2014 heeft verweerder eiseres bij het primaire besluit een WIA-uitkering toegekend per datum in geding. In het primaire besluit heeft verweerder tevens vastgesteld dat het waterschap heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen.
Per 14 november 2014 heeft verweerder eiseres weer geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres, gelet op de beperkingen die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2014, op de datum in geding ongeschikt was voor haar werk als juridisch medewerker. Eiseres is wel geschikt geacht voor functies en op grond daarvan is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,55% en is haar een WIA-uitkering toegekend. Het vorenstaande heeft verweerder gebaseerd op een medisch en arbeidskundig onderzoek.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij op de datum in geding wel in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten en dat haar dus ten onrechte een WIA-uitkering is toegekend. De discussie over het functioneren van eiseres heeft het oordeel van verweerder vertroebeld. De slechte werkrelatie tussen eiseres en haar toenmalig leidinggevende heeft ook invloed gehad op de re-integratie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres gewezen op de medische rapportage van 1 oktober 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.A.M.M. Sijben en op de verklaringen van de psycholoog/psychotherapeut P.G Smits van 30 mei 2014 en 12 juli 2014. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat verweerder het waterschap een loonsanctie had moeten opleggen.
4. In geschil is of eiseres op de datum in geding ongeschikt was voor haar werk als juridisch medewerker voor 35,86 uur per week, haar maatgevende arbeid voor de Wet WIA.
5. De verzekeringsarts M.M.H.N van de Broek-Duijmelinck is in haar rapportage van 7 maart 2014 tot de conclusie gekomen dat aannemelijk is dat tot eind 2013 sprake is geweest van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Daarbij heeft zij zich gebaseerd op informatie van de bedrijfsarts, de brief van de psycholoog/psychotherapeut P.G. Smits van 25 januari 2013 en op het deskundigenoordeel van september 2013. De verzekeringsarts schrijft dat zij de stelling van eiseres dat er op de datum in geding geen beperkingen meer aanwezig zijn in haar functioneren niet geheel kan onderschrijven. De verzekeringsarts stelt dat overmatig stresserende omstandigheden vermeden dienen te worden en dat beperkingen opgelegd moeten worden ten aanzien van grote tijdsdruk, hoge verwachtingen en grote verantwoordelijkheden. Eiseres dient niet met teveel taken tegelijkertijd belast te worden en werkzaamheden moeten vooralsnog niet op een te hoog niveau gelegen zijn. Ook dient de hantering van conflicten voorkomen te worden. De beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in de FML van 7 maart 2014.
6. De verzekeringsarts bezwaar en beroep J.A.M.M. Sijben heeft op 1 oktober 2014 gerapporteerd op basis van het dossier en de hoorzitting van 30 juli 2014. Hij heeft geschreven dat er op 30 juli 2014 geen duidelijke psychische beperkingen objectiveerbaar zijn, behalve dan de verhoogde kwetsbaarheid door haar persoonlijkheid. Feitelijk acht Sijben eiseres even geschikt als ongeschikt als altijd, waarbij de functioneringsproblemen door hem buiten beschouwing worden gelaten. Hij heeft geschreven dat er nog wel steeds risico bestaat op mentale decompensatie als eiseres onder dezelfde voorwaarden als bij uitval haar werk weer op zou pakken, maar zuiver medisch ziet hij weinig aanknopingspunten voor veel mentale beperkingen. De risico’s zitten in de persoonskenmerken van eiseres, waarmee zij zelf rekening moet houden. Ook de werkgever moet er naar handelen omdat hij eiseres heeft aangenomen met deze kenmerken. Sijben heeft voorts geschreven dat hij met enig voordeel van de twijfel denkt dat de primaire verzekeringsarts per de datum in geding toch voldoende gronden had om nog mentale beperkingen aan te nemen. Hij ziet geen reden om de FML aan te passen.
7. De rechtbank volgt de verzekeringsartsen niet in hun standpunt dat eiseres op de datum in geding ongeschikt was voor haar eigen werk als juridisch medewerker en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat eiseres is uitgevallen vanwege aanzienlijke psychische problematiek. Uit de brief van de psycholoog van 25 januari 2013 volgt dat er op dat moment nog sprake was van een depressieve stoornis, in ernst matig. De rechtbank is van oordeel dat verweerder evenwel onvoldoende heeft onderkend dat de medische situatie nadien aanzienlijk is verbeterd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 maart 2014 blijkt niet dat de depressieve klachten op einde wachttijd nog aanwezig zijn. Ook eiseres heeft tijdens het spreekuur aangegeven dat deze klachten zijn verdwenen. Dat hiervan geen sprake meer is volgt naar het oordeel van de rechtbank tevens uit de brieven van psycholoog Smits van 30 mei 2014 en 12 juli 2014. Daarin staat dat de stemmingsstoornis al geruime tijd volledig in remissie is en dat zij volledig is hersteld van de klachten waarmee zij is aangemeld. De therapie is in mei 2014 afgesloten en daarbij is vermeld dat er in het afgelopen jaar uitsluitend zeer laagfrequent contact is geweest in het kader van terugvalpreventie. Smits heeft voorts geschreven dat de arbeidsverhouding met de leidinggevende luxerend is.
De rechtbank acht bij zijn oordeel voorts van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat er op 30 juli 2014 geen duidelijke psychische beperkingen objectiveerbaar zijn, behalve dan de verhoogde kwetsbaarheid door haar persoonlijkheid en dat hij eiseres even geschikt als ongeschikt als altijd acht. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiseres per 14 november 2014 weer geschikt is verklaard voor haar maatgevende arbeid als juridisch medewerker.
De conclusie dat eiseres op de datum in geding (nog) arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk acht de rechtbank op grond van het vorenstaande onjuist. Dat de verzekeringsarts in haar rapport van 7 maart 2014, ondanks het ontbreken van de depressieve klachten, nog beperkingen heeft aangenomen die aan het verrichten van het eigen werk van eiseres in de weg staan, lijkt niet te zijn gebaseerd op medisch objectiveerbare afwijkingen, maar veeleer op de zeer moeizame re-integratie in het eigen werk van eiseres in de laatste twee jaren. Voor zover de werkhervatting niet adequaat van de grond is gekomen vanwege de persoonlijkheid van eiseres heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat dit kan worden aangemerkt als het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank overweegt ten slotte nog dat op grond van het deskundigenoordeel van september 2013 niet tot een ander oordeel wordt gekomen, aangezien daaraan een onderzoek van de verzekeringsarts ten grondslag heeft gelegen, waarbij deze heeft volstaan met het opvragen van gegevens bij de bedrijfsarts, zonder dat eiseres zelf is gezien op een spreekuur.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat, aangezien eiseres op 17 februari 2014 geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid ingevolge de Wet WIA, haar ten onrechte een WIA-uitkering is toegekend.
8. Nu eiseres geen WIA-uitkering toekomt omdat zij geschikt is te achten voor haar eigen werk, heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is de verplichting tot doorbetaling van de bezoldiging bij ziekte te verlengen. Eiseres is immers op de datum in geding niet ziek, als bedoeld in artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet.
9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Het primaire besluit wordt herroepen en de aanvraag om WIA-uitkering wordt afgewezen.
10. De gemaakte proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.232 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 8 juli 2015 en 0,5 punt voor de zitting van 26 augustus 2016 met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 21 maart 2014, wijst de aanvraag om WIA-uitkering af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 45 aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.232.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.W.A. Fleuren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.