ECLI:NL:RBGEL:2016:5872

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
4907616
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in het kader van een franchise-overeenkomst en de gevolgen van een collectieve regeling

In deze zaak vordert de eisende partij, vertegenwoordigd door mr. R.P.E. Halfens, betaling van een bedrag van € 1.996,00 van de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Smelt. De vordering is gebaseerd op een afspraak die is gemaakt binnen een collectief van franchisenemers, waaronder zowel de eisende als de gedaagde partij. De gedaagde partij heeft een schuld van in totaal € 17.967,00 aan het collectief, waarvan € 1.996,00 aan de eisende partij. De eisende partij stelt dat de gedaagde partij deze schuld niet heeft voldaan, ondanks herhaalde verzoeken en afspraken die zijn gemaakt. De gedaagde partij betwist de vordering en doet een beroep op nietigheid van de dagvaarding, maar de kantonrechter oordeelt dat de gedaagde partij voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.

De kantonrechter overweegt dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen de partijen, en dat de gedaagde partij niet heeft aangetoond dat hij de afspraken niet heeft aanvaard. De rechter wijst de vordering van de eisende partij toe, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde partij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en is openbaar uitgesproken op 2 november 2016.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4907616 \ CV EXPL 16-4359 \ 520 \ 918
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. R.P.E. Halfens
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. H.J.M. Smelt
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 mei 2016 en de daarin genoemde processtukken
- de akte overlegging producties van 26 september 2016 van de zijde van [eisende partij]
- de comparitie van partijen van 4 oktober 2016.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] zijn beiden een franchise-overeenkomst aangegaan met [rechtspersoon A] (verder te noemen [rechtspersoon A] ).
2.2.
Op 4 april 2012 heeft [rechtspersoon A] de franchise-overeenkomst met [gedaagde partij] eenzijdig ontbonden. Bij brief van 12 april 2012 heeft [rechtspersoon A] [gedaagde partij] gesommeerd het openstaande bedrag binnen 14 dagen te betalen. In september 2012 heeft [rechtspersoon A] executoriaal beslag laten leggen op het woonhuis van [gedaagde partij] .
2.3.
In het voorjaar van 2012 is besloten om een collectief te vormen en een procedure tegen [rechtspersoon A] te starten. Het collectief bestond uit 9 franchisenemers, onder wie [eisende partij] en
[gedaagde partij] . Op 8 mei 2012 vond de eerste bijeenkomst van het collectief plaats.
is door het collectief vrijgesteld voor de juridische kosten.
2.4.
Op 16 september 2013 heeft er een bijeenkomst van het collectief plaatsgevonden waarin is gesproken is over een schikking met [rechtspersoon A] . [gedaagde partij] is bij deze bijeenkomst niet aanwezig geweest. Nadien hebben er schikkingsonderhandelingen plaatsgevonden, die hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen het collectief en [rechtspersoon A] waarbij aan [rechtspersoon A] een bedrag van in totaal € 15.000,00 is voldaan. Alle deelnemers aan het collectief, waaronder ook [gedaagde partij] , hebben in het kader van deze vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 1.500,00 voldaan.
2.5.
In diverse mails tussen leden van het collectief (van respectievelijk 2, 5 en
6 oktober 2013) staat onder meer het volgende:
“(…)
De deal rond [voornaam gedaagde partij] is steeds beperkt geweest tot de advocaatkosten, de onderlinge afrekening staat hier buiten. (…)
Als iemand niet in staat is om af te rekenen dat is dat in eerste instantie een probleem wat hij zelf op moet lossen. Om hiervoor ook de collectiviteit te laten gelden gaat mij echt te ver. (…)”
“(…)
Mocht er iemand niet betalen dan zal dat door het COLLECTIEF hoe dan ook aangepakt cq opgelost moeten worden.
Ik wil dan ook nog een oplossing voorstellen (…)
Ik ben hierin uitgegaan van het niet betalen van [voornaam gedaagde partij] . Ik heb overigens hierover nog niets van [voornaam gedaagde partij] gezien of gehoord ( [voornaam gedaagde partij] laat je positie nu eens horen aan een ieder).
(…)
Deze oplossing lost op korte termijn al iets op en geeft de gelegenheid om tijd te creëren voor een oplossing van de 17.967 welke nog steeds gefinancierd wordt door de 4 personen.
(…)”
“(…)
Ik zou heel graag eens iets van [voornaam gedaagde partij] horen. Wat is zijn oplossing voor het probleem. Wij hebben alle 9 destijds besloten om de totale advocaatkosten (…) te betalen. Alle 9 hebben we de kosten van [voornaam gedaagde partij] gedragen: (…). Het gaat mij alleen te ver om nu ook nog eens ong. € 2K extra te moeten betalen. Dat is waar ik een probleem mee heb. En van [voornaam gedaagde partij] horen we maar steeds niets. Ik begrijp zijn probleem, en ik vind het werkelijk heel erg verschrikkelijk voor hem, maar het gaat me te ver om dat nu op deze manier ook nog op te lossen. Sorry!”
2.6.
In een mail van 23 oktober 2013 van [persoon B] aan de overige deelnemers aan het collectief staat:
“(…) De volgende oplossing ligt er nu ter uitvoering op zeer korte termijn want dat is een voorwaarde om ieder te laten tekenen voor het akkoord met [rechtspersoon A] .
STAP 1
Iedereen is nu akkoord met de afwikkeling van het volgende:
Beginstand
Betalen/ontvangen
Nieuwe stand
[persoon B]
15.093
- 8.311
6.782
[persoon C]
- 5.393
5.393
[persoon D]
- 69
+ 69
[persoon E]
+ 4.542
- 2.501
2.041
[persoon F]
10.177
- 5.605
4.572
[persoon G]
10.177
- 5.605
4.572
[persoon H]
- 5.238
+ 5.238
[eisende partij]
- 5.885
+ 5.885
[persoon I]
- 5.437
+ 5.437
[gedaagde partij]
-17.967
-17.967
Totaal
(…)
STAP 2
6 personen hebben aangegeven dat zij hun deel voor de financiering van [voornaam gedaagde partij] (17.967) vanwege de collectiviteitsgedachte ook voor hun rekening nemen (1.996 per persoon).
(…)
Resultaat:
[persoon C] betaalt deze 5.988 en 1.996 (eigen deel)= 7.984 verdeeld in 12*665 te betalen per maand van november 2013 tot en met oktober 2014.
[persoon B, E, G en F] nemen dus deze extra financiering inherent voor hun rekening afbouwend in 1 jaar. [persoon D, I en H] moeten een verklaring afgeven dat indien om welke redenen dan ook [voornaam gedaagde partij] op 1 november 2015 nog niet betaald heeft zij 1.996 (of naar rato als er wel een deel betaald is) dan alsnog betalen. [persoon B, E, G en F] gaan akkoord met het feit dat de eerste 7.984 die [voornaam gedaagde partij] betaald naar [persoon C] gaan.
(…)
Vorige stand
Betaling jaar 1
Per maand
Ontvangst jaar 1
Stand na 1 jaar
[persoon B]
+ 5.951
- 329
- 3.948
+ 2.003
[persoon C]
7.98
+ 665
+ 7.980
[persoon D]
[persoon E]
+ 1.996
+ 1.996
[persoon F]
+ 4.012
- 168
- 2.016
+ 1.996
[persoon G]
+ 4.012
- 168
- 2.016
+ 1.996
[persoon H]
[eisende partij]
+ 1.996
+ 1.996
[persoon I]
[voornaam gedaagde partij] [gedaagde partij]
-17.967
-17.967
Totaal
7.98
- 7.980
Deze bedragen worden rechtgetrokken met de betaling van [voornaam gedaagde partij] .
Een gecompliceerde berekening die niet nodig is als iedereen meedoet met de financiering van [voornaam gedaagde partij] .
Dan kan alles in 1 keer afgerekend worden en daarna betaald worden als [voornaam gedaagde partij] zijn verplichtingen nakomt. (…)”
2.7.
Bij brief van 17 september 2014 heeft [persoon C] [gedaagde partij] onder meer als volgt bericht:
“Ik heb je enige malen een e-mail gestuurd waarin ik mijn zorgen heb geuit over het aflossen van de openstaande schuld aan de groep crediteuren van het [rechtspersoon A] collectief. In het kader van de regeling van jouw deelname aan het [rechtspersoon A] hebben wij je, gelet op je financiële positie van dat moment, indertijd vrijgesteld van de juridische kosten. Dit heeft je een besparing opgeleverd van ca. 6377 Euro ex BTW (ca. 7716 Euro incl. BTW) en natuurlijk het voorkomen van veel persoonlijk financieel leed als de directie van [rechtspersoon A] wel hun vordering had kunnen effectueren naar jou.
Verder is in de groep afgesproken dat een ieder een gelijk voordeel zou behalen uit het proces tegen [rechtspersoon A] . E.e.a. naar rato van de duur van het contract. Dat is zo in Mijdrecht besproken en een ieder, ook jij, heeft daar uiteindelijk zijn akkoord op gegeven. In de harde praktijk kwam het er op neer dat sommige mensen geld ontvingen (netto crediteuren) en sommigen aan de anderen geld moesten betalen (netto debiteuren). [persoon B] heeft indertijd e.e.a. keurig uitgerekend en ieder was het eens met [persoon B] zijn rekensom. In het kader van de “lump sum” afwikkeling naar [rechtspersoon A] kwam het er voor jou op neer dat je 17696 Euro diende te betalen aan de groep netto crediteuren. De verdeling van e.e.a. zou dan plaatsvinden conform de door [persoon B] berekende verdeelsleutel over de netto crediteuren.
Ik heb me er indertijd [eisende partij] voor gemaakt dat jou enige ruimte zou worden geboden om deze schuld in te lopen. Er is je heel concreet twee jaar gegeven om dit te voldoen. Er zijn inmiddels 11 maanden verstreken en er is slechts 1000 Euro ingelopen waardoor er nog steeds 16696 Euro open staat. (…).”
2.8.
Bij e-mailbericht van 6 maart 2015 heeft [persoon C] [gedaagde partij] onder meer als volgt bericht:
“Ik heb deze week meerdere malen getracht met je in contact te komen om het verder inlossen van jouw schuld aan het ex [rechtspersoon A] collectief te bespreken. Ondanks een duidelijke toezegging van jouw kant dat je mij zou terugbellen heb je dit niet gedaan. Ook op opvolgende voice mails wordt niet gereageerd.
(…) Als ik daarom in de loop van volgende week niets meer van je verneem zal ik met de groep netto crediteuren in overleg treden en voorstellen om de totale restschuld aan een incasso bureau over te dragen waarbij je de gelegenheid wordt geboden om t/m eind november 2015 de schuld te voldoen.
Heel concreet is er van de totale post van 17967 Euro al door jou 3500 Euro voldaan.
Dan resteert nog 14467 Euro. (…)”
2.9.
[gedaagde partij] heeft in totaal een bedrag van € 7.865,00 aan [persoon C] voldaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partij] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling aan hem van een bedrag van € 1.996,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 1 november 2015 tot aan de dag van volledige betaling, die berekend tot en met 25 februari 2016 € 117,88 bedraagt. Voorts vordert [eisende partij] de veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van een bedrag van
€ 299,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Ten slotte vordert [eisende partij] de veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten en de nakosten, te begroten op € 65,50 aan salaris advocaat te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijven aan het vonnis heeft voldaan, een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vordering ten grondslag dat in verband met een tegen [rechtspersoon A] aan te spannen procedure de leden van het collectief hebben afgesproken uit te gaan van een gelijke financiële startpositie. Op basis van deze afspraak is [gedaagde partij] een bedrag van
€ 17.967,00 aan een aantal andere deelnemers aan het collectief verschuldigd geworden, waarvan een bedrag van € 1.996,00 aan [eisende partij] . Dit bedrag diende uiterlijk
1 november 2015 te zijn voldaan. [gedaagde partij] heeft dit bedrag echter onbetaald gelaten, zodat hij hierover de wettelijke handelsrente verschuldigd is geworden, die berekend tot en met 25 februari 2016 € 117,88 bedraagt. Voorts legt [eisende partij] aan zijn vordering ten grondslag dat hij deze uit handen heeft gegeven. Hij houdt [gedaagde partij] aansprakelijk voor de hieraan verbonden kosten ad € 299,40.
3.3.
[gedaagde partij] doet een beroep op vernietiging van de dagvaarding en betwist dat er sprake is van een afspraak op grond waarvan hij € 1.996,00 aan [eisende partij] verschuldigd is geworden.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde partij] voert in de eerste plaats aan dat [eisende partij] in strijd heeft gehandeld met zijn verplichting ex artikel 21 Rv en artikel 111 lid 3 Rv door de van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid aan te voeren en daarnaast de opmerking te plaatsen dat er geen inhoudelijk verweer bekend is. [gedaagde partij] beroept zich daarom primair op nietigheid van de dagvaarding ex artikel 120 Rv en subsidiair verzoekt hij hieraan de gevolgtrekking te verbinden die de kantonrechter gerade acht.
4.2.
Op grond van artikel 120 lid 4 Rv is artikel 111 lid 3 Rv niet voorgeschreven op straffe van nietigheid, zodat het beroep daarop niet op gaat. De kantonrechter is voorts van oordeel dat [gedaagde partij] bij conclusie van antwoord en tijdens de comparitie van partijen voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt naar voren te brengen en aldus niet in zijn verweer is geschaad. De kantonrechter zal aan het gestelde handelen in strijd met de verplichtingen ex artikel 21 en 111 lid 3 Rv, wat daar verder ook van zij, dan ook geen gevolgen verbinden.
4.3.
De vraag ligt voor of sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] , nu [eisende partij] dit aan zijn vordering ten grondslag legt en [gedaagde partij] deze grond betwist. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:215 lid 1 BW). Of sprake is van overeenstemming tussen het aanbod en de aanvaarding hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen (artikelen 3:33 en 3:35 BW).
4.4.
Volgens [gedaagde partij] moet de hiervoor onder 2.6 vermelde mail worden aangemerkt als een aanbod, welk aanbod hij niet heeft aanvaard. Dit betoog faalt, gelet op het navolgende.
Uit de hiervoor onder 2.5 vermelde mails blijkt dat tussen de deelnemers aan het collectief de onderlinge afrekening (tussen
alledeelnemers) een punt van geschil was. Hoewel hem bij herhaling is gevraagd om te reageren, heeft hij dit niet gedaan. Nu [gedaagde partij] vervolgens ook niet (afwijzend) gereageerd heeft op de mail van 23 oktober 2013, maar wel akkoord is gegaan met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [rechtspersoon A] , heeft het collectief, c.q. [eisende partij] , er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [gedaagde partij] het aanbod aanvaardde. Daarbij verdient opmerking dat de eerste alinea van de mail van 23 oktober 2013 melding maakt van de daarin opgenomen oplossing als “voorwaarde om een ieder te laten tekenen voor het akkoord met [rechtspersoon A] ”.
4.5.
Daar komt nog bij dat [gedaagde partij] nadien deelbetalingen aan [persoon C] heeft verricht, welke betalingen door laatstgenoemde in mindering zijn gebracht op “de schuld aan het collectief”. Dat, zoals [gedaagde partij] aanvoert, deze betalingen zijn verricht wegens door [persoon C] voor hem verrichte werkzaamheden, heeft hij in het licht van de hiervoor onder 2.7 en 2.8 vermelde mails onvoldoende onderbouwd.
4.6.
Alles overziend komt de kantonrechter tot het oordeel dat [eisende partij] voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een afspraak op grond waarvan [gedaagde partij] aan hem een bedrag van € 1.996,00 verschuldigd is geworden. [gedaagde partij] heeft deze afspraak, gelet op de onderbouwde stellingen van [eisende partij] , onvoldoende gemotiveerd weersproken. De vordering in hoofdsom ad € 1.996,00 zal daarom worden toegewezen.
4.7.
[eisende partij] vordert de wettelijke handelsrente. Nu geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is de wettelijke handelsrente niet van toepassing. Daarom zal de kantonrechter de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen vanaf 1 november 2015, zijnde de datum waarop [gedaagde partij] het bedrag uiterlijk terug had moeten betalen.
4.8.
[eisende partij] vordert voorts een bedrag van € 299,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien [gedaagde partij] niet tijdig tot betaling is overgegaan, heeft [eisende partij] zijn vordering terecht uit handen gegeven. [eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De door [eisende partij] gemaakte kosten om zijn vordering betaald te krijgen komen dan ook voor rekening van [gedaagde partij] . Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten is in overeenstemming met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde en redelijk geachte tarief en wordt derhalve toegewezen.
4.9.
[gedaagde partij] wordt voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten en de nakosten betalen. De gevorderde nakosten zullen worden begroot op het gevorderde bedrag van € 65,50, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [gedaagde partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 2.295,40
(€ 1.996,00 + € 299,40), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.996,00 vanaf
1 november 2015 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partij] begroot op € 96,01 aan dagvaardingskosten, € 223,00 aan griffierecht, € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde en
€ 65,50 aan nakostente vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [gedaagde partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijven aan het vonnis heeft voldaan, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op