In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee echtgenoten die een maatschap zijn aangegaan. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, vordert dat de gedaagde, ook zijn echtgenote en maat in de maatschap, toestemming verleent voor het incasseren van vorderingen die de maatschap heeft op een vennootschap onder firma (v.o.f.) die door de gedaagde en haar schoondochter is opgericht. De eiser stelt dat de gedaagde zich verzet tegen de inning van deze vorderingen, wat volgens hem in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de maten beheerst. De gedaagde voert verweer en stelt dat er geen huurovereenkomst en overeenkomst van geldlening bestaat tussen de maatschap en de v.o.f. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiser niet zelfstandig bevoegd is om de vorderingen te innen zonder medewerking van de gedaagde, zoals vereist in de maatschapsovereenkomst. De vordering van de eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 10 oktober 2016.