ECLI:NL:RBGEL:2016:5851

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
306426
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van beroep op vetorecht door maat in maatschap tussen echtgenoten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee echtgenoten die een maatschap zijn aangegaan. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, vordert dat de gedaagde, ook zijn echtgenote en maat in de maatschap, toestemming verleent voor het incasseren van vorderingen die de maatschap heeft op een vennootschap onder firma (v.o.f.) die door de gedaagde en haar schoondochter is opgericht. De eiser stelt dat de gedaagde zich verzet tegen de inning van deze vorderingen, wat volgens hem in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de maten beheerst. De gedaagde voert verweer en stelt dat er geen huurovereenkomst en overeenkomst van geldlening bestaat tussen de maatschap en de v.o.f. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiser niet zelfstandig bevoegd is om de vorderingen te innen zonder medewerking van de gedaagde, zoals vereist in de maatschapsovereenkomst. De vordering van de eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 10 oktober 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/306426 / KG ZA 16-337
Vonnis in kort geding van 10 oktober 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.E.M. Oude Kempers te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.A. Plattel te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 19
  • de mondelinge behandeling van 14 september 2016
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 maart 2004 zijn [eiser] en [gedaagde] , echtgenoten en inmiddels in een echtscheiding verwikkeld, de maatschap [gedaagde] aangegaan (hierna: de maatschap). De maatschapsovereenkomst luidt voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang:

Art. 2.De maatschap heeft ten doel het voor gezamenlijke rekening verhuren van het pand gelegen a/d. [adres] [nr.] te [postcode] [woonplaats] Gld.
(…)
Art. 5.Iedere vennoot is gerechtigd tot daden van beheer, met dien verstande dat voor transacties, waarmede een belang van meer dan € 1.500,= gemoeid is, de toestemming van beide vennoten is vereist; voor beschikkingshandelingen is de medewerking van beide vennoten nodig. (…)’
2.2.
[gedaagde] heeft samen met haar schoondochter [betrokkene] met ingang van
1 mei 2004 de vennootschap onder firma [v.o.f.] [woonplaats] opgericht (hierna: de v.o.f.). Het vennootschapscontract vermeldt voor zover thans van belang:

Artikel 8: Boekjaar, balans en winst- en verliesrekening
(…)
Lid 5: de jaarrekening zal ongeacht de ondertekening in ieder geval ten opzichte van een vennoot bindend zijn, na het verstrijken van één jaar na ontvangst hiervan, als in die periode door hem geen bezwaren schriftelijk aan de mede-vennoot of degene die de stukken vaststelt kenbaar zijn gemaakt.
(…)’
2.3.
In de balans van de v.o.f. per 31 december 2007 is bij schulden op lange termijn op zowel 31 december 2006 als 31 december 2007 opgenomen “Lening Mts. [gedaagde] te [woonplaats] ”, ten bedrage van € 64.166,70. Bij de toelichting bij de schulden op korte termijn per
31 december 2007 is opgenomen “Te bet.: Huur pand [adres] [nr.] te [woonplaats] , over de periode september tot en met december 2007, € 2.000,00 per maand, in totaal derhalve
€ 8.000,00”. Ook in de jaarstukken over 2008 en 2009 van de v.o.f. is bij schulden op lange termijn opgenomen de lening van de maatschap [gedaagde] te [woonplaats] ten bedrage van
€ 64.166,70. Bij de toelichting bij de schulden op korte termijn is opgenomen de maandhuur ten bedrage van € 2.000,00, over 2008 een totaal van € 10.000,00 en over 2009 een totaalbedrag van € 24.000,00. In de jaarstukken van de v.o.f. tot en met 2013 staat de lening aan de maatschap genoemd ter hoogte van € 64.167,00. Huisvestingskosten zijn daarin niet nader omschreven.
2.4.
Bij brief van 7 november 2014 heeft [eiser] , namens de maatschap, via een gemachtigde, zijn schoondochter [betrokkene] gesommeerd tot betaling van achterstallige huur ter hoogte van € 87.666,00 alsmede tot aflossing van de leenschuld ter hoogte van
€ 64.167,00. Bij brief van 8 november 2014 heeft [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] geschreven dat zij, als maat van de maatschap, niet instemt met die sommatie.
2.5.
Op 17 december 2014 heeft de maatschap, vertegenwoordigd door [eiser] , de vorderingen die de maatschap op de v.o.f. stelt te hebben wegens onbetaalde huur op grond van de tussen de maatschap en de v.o.f. gesloten huurovereenkomst, de vordering die de maatschap stelt te hebben op de v.o.f. uit hoofde van de overeenkomst van gelding, alsmede de daarmee samenhangende vorderingen, overgedragen aan mevrouw I. [adviseur] , handelende onder de naam Advieskantoor [naam] te [woonplaats] . Bij brief van diezelfde datum heeft [adviseur] aanspraak gemaakt op het verschuldigde uit hoofde van de huurovereenkomst en gesommeerd de restschuld uit hoofde van de overeenkomst van geldlening te voldoen.
2.6.
Bij brief van 23 december 2014 aan Advieskantoor [naam] is namens [gedaagde] geschreven dat zij, als maat van de maatschap, niet bekend is met het bestaan van een huurovereenkomst en een overeenkomst van geldlening met de v.o.f.. Zij heeft bezwaar tegen het incasseren van die vorderingen en is het uitdrukkelijk niet eens met de cessie van die vorderingen door de maatschap aan [adviseur] .
2.7.
De v.o.f. is op 1 april 2015 ontbonden.
2.8.
Na op 30 april 2015 verkregen verlof daartoe heeft [adviseur] tot zekerheid van verhaal van haar vorderingen conservatoir beslag doen leggen op een aanhangwagen, onder ABN AMRO Bank N.V. en op onroerende zaken te [woonplaats] en [woonplaats] (Gld), waaronder de echtelijke woning van [betrokkene] en haar echtgenoot, zoon [eiser] .
2.9.
[adviseur] heeft vervolgens een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [betrokkene] waarin zij (kort gezegd) veroordeling van [betrokkene] vordert tot betaling van in totaal € 132.150,00 op basis van de huurovereenkomst en de overeenkomst van geldlening. Deze vordering is bij vonnis van 8 april 2016 afgewezen. Geoordeeld is dat de cessie van de vorderingen van de maatschap op de v.o.f. aan [adviseur] niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft hoger beroep tegen deze beslissing ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de maatschap en [eiser] toestemming te verlenen de vorderingen uit hoofde van de huurovereenkomst en overeenkomst van geldlening met de v.o.f. in en buiten rechte te (doen) vaststellen, te (doen) incasseren middels bekrachtiging van de cessie van de betreffende vorderingen aan [adviseur] of anderszins, en ter zake eventueel een minnelijke regeling te treffen, en voorts om al datgene te doen wat nodig is om in rechte nakoming van de huurovereenkomst en overeenkomst van geldlening te vorderen, en met bepaling dat dit vonnis voor bedoelde toestemming in de plaats zal treden, onder toepassing van het bepaalde in artikel 3:299 BW en/of 3:300 BW, voor zover [gedaagde] hieraan niet voldoet;
II [gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] enerzijds vennoot is in de v.o.f. en anderzijds maat in de maatschap is en dat, nu [gedaagde] zich verzet tegen inning van de vorderingen die voortvloeien uit overeenkomsten die met instemming van beide maten met de v.o.f. zijn gesloten, zij handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de maten beheerst en misbruik maakt van haar veto-recht. [eiser] stelt dat [gedaagde] verplicht is van de uit de maatschapsovereenkomst voortvloeiende bestuursbevoegdheid naar behoren gebruik te maken en dat het weigeren mee te werken aan de incasso van de vorderingen indruist tegen de financiële belangen van de maatschap.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of tussen de maatschap en de v.o.f. een huurovereenkomst en een overeenkomst van geldlening bestaan, althans tot ontbinding van de v.o.f. op 1 april 2015 hebben bestaan, op grond waarvan de v.o.f. aan de maatschap nog bedragen is verschuldigd. De voorzieningenrechter acht het op basis van de door [eiser] overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voorshands aannemelijk dat dit zo is. Zo staat ten aanzien van de huurovereenkomst als onweersproken onder meer vast dat de maatschap het pand aan de [adres] [nr.] in [woonplaats] aan de v.o.f. ter beschikking heeft gesteld, dat de v.o.f. in de periode van 2005 tot 2015 in totaal € 161.790,00 aan huurpenningen aan de maatschap heeft betaald, dat daarvoor ook daadwerkelijk facturen aan de v.o.f. zijn verzonden en dat de v.o.f. de schuld aan de maatschap uit hoofde van de huurovereenkomst jarenlang heeft opgenomen in haar jaarstukken. Ten aanzien van de overeenkomst van geldlening geldt dat als onweersproken onder meer vaststaat dat daadwerkelijk een bedrag aan de v.o.f. ter beschikking is gesteld, dat de v.o.f. in de jaren 2005 en 2006 in totaal € 6.998,30 aan de maatschap heeft betaald ter aflossing van rente en dat zowel de maatschap als de v.o.f. de geldlening hebben opgenomen in hun jaarstukken.
4.3.
[eiser] voert aan dat de v.o.f. niet volledig aan haar uit die overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, waardoor zij aan de maatschap nog een bedrag aan huurpenningen is verschuldigd en de som van de reeds opgeëiste geldlening. [eiser] heeft deze vordering op 17 december 2014 gecedeerd aan [adviseur] . De voorzieningenrechter sluit zich aan bij de desbetreffende overwegingen in het onder 2.9 bedoelde vonnis van 8 april 2016 en is van oordeel dat het incasseren van vorderingen van de maatschap op derden een beschikkingshandeling is. Op de voet van artikel 5 van de maatschapsovereenkomst is voor het uitvoeren van beschikkingshandelingen de medewerking van beide vennoten vereist. Op basis van deze bepaling is [eiser] dan ook niet zelfstandig, zonder medewerking van [gedaagde] , bevoegd de vorderingen op de v.o.f. te innen. Nu hem deze bevoegdheid niet toekomt, kan hij deze bevoegdheid op basis van de nemo plus-regel niet rechtsgeldig overdragen. [eiser] kan immers niet meer overdragen dan waarover hij zelf beschikt. De slotsom is dat de cessie niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat de vorderingen van de maatschap op de v.o.f. niet langs de hier bedoelde weg kunnen worden geïncasseerd.
4.4.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of er gronden bestaan om [gedaagde] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan incassering van de vordering op de v.o.f. door de maatschap zelf, althans tot bekrachtiging van de cessie om dit door [adviseur] te laten doen. In artikel 5 van de maatschapsovereenkomst hebben partijen zich voor het uitvoeren van beschikkingshandelingen vergaand aan elkaar verbonden, door te bepalen dat voor al deze handelingen de medewerking van beide vennoten is vereist. Kennelijk heeft deze bepaling in het verleden nimmer tot complicaties geleid en was dit dus een werkbaar vereiste. Niet valt in te zien waarom deze werkbare bepaling terzijde zou kunnen worden geschoven op het moment dat partijen het niet langer met elkaar eens zijn. Partijen zijn in de maatschapsovereenkomst nu eenmaal overeengekomen dat voor beschikkingshandelingen de toestemming van beide maten is vereist en deze bepaling impliceert dat aan elk van de maten de bevoegdheid toekomt zijn of haar medewerking aan een handeling te onthouden. Indien artikel 5 in situaties waarin partijen het niet met elkaar eens zijn zou kunnen worden omzeild, zou de bepaling zijn zin verliezen. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
  • griffierecht € 288,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.104,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.104,00, waarin begrepen € 816,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.H.J. Krijnen op 10 oktober 2016.