ECLI:NL:RBGEL:2016:5700

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
293315
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg clausule in koopovereenkomst betreffende omzetbelasting en aanspraak op btw-factuur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. over de uitleg van een clausule in een koopovereenkomst met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting. De partijen hebben op 18 en 19 maart 2014 een koopovereenkomst gesloten voor een winkelpand, waarbij de koopprijs was vastgesteld op € 438.500,00 kosten koper. In de overeenkomst staat dat over de koopprijs geen omzetbelasting verschuldigd is, maar dat mocht blijken dat er wel omzetbelasting verschuldigd is, deze in de koopsom is inbegrepen. Na de levering van het pand op 9 april 2014, heeft de belastingdienst aan [eiser] c.s. bevestigd dat er sprake is van een belaste levering, wat aanleiding gaf tot de vordering van [eiser] c.s. om een btw-factuur te ontvangen van [gedaagde] c.s. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens de onderhandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de btw-verplichtingen en dat de partijen in de clausule hebben beoogd om te voorkomen dat er meer betaald moest worden dan de overeengekomen koopprijs. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] c.s. geen omzetbelasting verschuldigd zijn, omdat de belastingdienst heeft aangegeven dat er geen belaste transactie heeft plaatsgevonden. De vorderingen van [eiser] c.s. worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/293315 / HA ZA 15-668
Vonnis van 28 september 2016
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser],
gevestigd te [woonplaats] ,
2.
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. W.J.G.M. van den Broek te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.R. Corbeek te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2016
- de brieven van mr. Van den Broek van 30 juni 2016 met samen 3 producties
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 14 juli 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] c.s. exploiteren een dierenwinkel in [woonplaats] .
2.2.
[gedaagde] c.s. zijn sinds 28 augustus 2007 eigenaar van een appartementsrecht rechtgevend op winkelruimte in de nieuw gebouwde ‘ [gebouw] ’, plaatselijk bekend: [adres] 13-15-17, [postcode] te [woonplaats] en kadastraal bekend: gemeente [woonplaats] , sectie B, nummer 3790, appartementsindex A2.
2.3.
Een gedeelte van dit appartementsrecht, de nummers 15 en 17, is aan [eiser] c.s. verhuurd, die daarin op 23 juni 2012 hun winkel geopend hebben.
2.4.
In het kader van onderhandelingen over de verkoop van die winkelruimte door [gedaagde] c.s. aan [eiser] c.s. schrijft de makelaar van [eiser] c.s., de heer [makelaar] (hierna: [makelaar] ) op 9 december 2013 aan de makelaar van [gedaagde] c.s., de heer [makelaar 2] (hierna [makelaar 2] ), een e-mail met daarin de volgende passage:
“Alles overwegende kan ik na overleg met [gedaagde sub 2] namens zijn onderneming het navolgende eindbod uitbrengen: €438.500,- k.k. exclusief BTW (= € 465.000,00 inclusief overdrachtsbelasting), splitsingskosten voor rekening verkoper(…).”
2.5.
Op 13 januari 2014 stuurt [makelaar 2] een e-mail naar [makelaar] met daarin ook de volgende tekst:
“ Zoals verzocht en zoals reeds eerder telefonisch besproken op 10 en 11 december 2013, is op onderstaande voorwaarden ons inzien overeenstemming bereikt.
(…)
- € 438.500,- k.k.geen BTW van toepassing, koper kan een één parkeerplaats alsmede (fietsen)stalling in de kelder bijkopen voor € 15.000,- k.k.. De splitsingskosten zijn voor rekening verkoper en de splitsing is inmiddels in gang gezet door verkoper bij notariskantoor Dirk Zwager (..)”.
2.6.
[eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. hebben op 18 respectievelijk 19 maart 2014 de koopovereenkomst getekend. Daarin staat onder meer:
“(…)
Verklaren dat zij op 13 december 2013 een koopovereenkomst hebben gesloten inzake:
(…)
De koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 438.500,00 k.k., zegge - vierhonderd achtendertigduizend en vijfhonderd euro – kosten koper.
(…)
Over de koopprijs van de onroerende zaak iswel/geen omzetbelasting verschuldigd, die niet in de koopprijs is begrepen. Mocht ooit blijken dat er wel omzetbelasting verschuldigd is, dan is deze in de koopsom inbegrepen en derhalve door koper voldaan.”
2.7.
Op 26 mei 2014 is ten overstaan van mr. S.J.W.M de Hond, notaris te Wijchen de akte van levering gepasseerd met daarin onder andere de navolgende passages:
“De koopprijs bedraagt vierhonderdachtendertigduizend vijfhonderd euro (€ 438.500,00).
Over de koopprijs van de onroerende zaak is geen omzetbelasting verschuldigd, die niet in de koopprijs is begrepen. Mocht ooit blijken dat er wel omzetbelasting verschuldigd is, dan is deze in de koopsom inbegrepen en derhalve door koper voldaan (…).”.
2.8.
Op 12 maart 2015 schrijft H. Stapelbroek namens de inspecteur van de belastingdienst in Arnhem een brief aan de belastingadviseur van [eiser] c.s. die eindigt met de conclusie:
“Nu – blijkens de transportakte – de levering door partij [gedaagde] aan de Vof heeft plaatsgevonden op 9 april 2014, ligt deze datum binnen twee jaar na het tijdstip van de eerste ingebruikneming i.c. 23 juni 2012. Er is dus sprake van een belaste levering.”.
2.9.
Bij brief van 30 april 2015 sommeren [eiser] c.s. [gedaagde] c.s. om een btw factuur te sturen, aan welke sommatie [gedaagde] c.s. geen gehoor gegeven hebben.
2.10.
Op 14 oktober 2015 schrijft [X] , heffingsspecialist omzetbelasting namens de inspecteur van de belastingdienst te Arnhem, in een brief aan de belastingadviseur van [gedaagde] c.s.:
“(…)
Opgewekt vertrouwen
Uit de mededeling van mijn collega mevrouw [Y] en de bevestiging van mijn collega de heer [Q] , heeft u het gerechtvaardigde vertrouwen ontleend dat de transactie niet belast zou zijn met omzetbelasting. Ter staving geeft u aan dat u in eerdere e-mail uitwisseling al heeft aangegeven dat indien de transactie wel belast zou zijn met omzetbelasting, de transactie uitgesteld zou worden tot een later tijdstip, namelijk gelegen na het verstrijken van de cruciale periode van twee jaren. U beroept zich thans op het opgewekt vertrouwen dat u middels de uitlatingen van mijn collega mevrouw [Y] en mijn collega [Q] is geboden.
Afzien van naheffing
Ik respecteer uw beroep op het opgewekte vertrouwen en zal thans afzien van het opleggen van de eerder door mij, bij schrijven van 14 juli 2015, aangekondigde naheffingsaanslag. Mocht echter, als gevolg van een eventueel nog civiel te voeren procedure, uw cliënte in de toekomst alsnog overgaan tot het opmaken van een factuur met omzetbelasting, zoals geëist zou zijn door de koper dan wordt u deze omzetbelasting alsnog van rechtswege verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] c.s. vorderen dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht wordt verklaard dat de levering van het winkelpand een belaste levering als in artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1 Wet op de Omzetbelasting (Wet OB 1968) betreft;
2. [gedaagde] c.s. worden veroordeeld tot afgifte van de btw-factuur binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, onder verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00 per dag gedurende welke niet aan het te wijzen vonnis wordt voldaan, met een maximum van € 80.000,00, indien niet binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis daaraan wordt voldaan;
3. [gedaagde] c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] c.s. reeds gemaakte kosten voor het inwinnen van adviezen bij OOvB Adviseurs en Accountants ten bedrage van € 2.646,80 exclusief btw en vergoeding van de advocaatkosten ten bedrage van € 2.315,00 exclusief btw;
4. [gedaagde] c.s. worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2.
Aan hun vorderingen leggen [eiser] c.s. ten grondslag dat partijen zijn overeengekomen dat als ooit mocht blijken dat btw verschuldigd is over de verkoop van de winkelruimte door [gedaagde] c.s. aan [eiser] c.s., deze btw in de koopsom is inbegrepen en derhalve door haar is voldaan. Uit correspondentie met de belastingdienst is, aldus [eiser] c.s. inmiddels komen vast te staan dat sprake is van een - met btw - belaste levering. [gedaagde] c.s. betwist dit en dus hebben [eiser] c.s. belang bij een verklaring voor recht. Uit artikel 34c lid 1 onder a van de Wet OB 1968 volgt dan dat [gedaagde] c.s. aan [eiser] c.s. (tijdig) een factuur met btw moeten verschaffen. [gedaagde] c.s. weigeren deze wettelijke verplichting na te komen.
3.3.
De conclusie van [gedaagde] c.s. strekt tot niet ontvankelijkheid van [eiser] c.s. omdat de vordering niet op het civiele recht is gestoeld maar op het fiscale, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten. [gedaagde] c.s. betwisten zowel dat sprake is van een belaste levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1 Wet OB 1986 als dat partijen bedoeld hebben een met btw belaste verkoop overeen te komen.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de feiten wordt duidelijk dat op enig moment tijdens de onderhandelingen tussen partijen verschil van inzicht is ontstaan over de vraag of er omzetbelasting verschuldigd was over de koopsom van de door [gedaagde] c.s. aan [eiser] c.s. te leveren winkelruimte aan het [adres] 15 en 17 te [woonplaats] , en dat dat meningsverschil de aanleiding vormde om in de koopovereenkomst na de zin: “
Over de koopprijs van de onroerende zaak is geen omzetbelasting verschuldigd, die niet in de koopprijs is begrepen”de volgende clausule op te nemen: “
Mocht ooit blijken dat er wel omzetbelasting verschuldigd is, dan is deze in de koopsom inbegrepen en derhalve door koper voldaan.”(hierna: de clausule). [eiser] c.s. leggen dit zo uit, zo begrijpt de rechtbank, dat niet zozeer van belang is of de verkoper, [gedaagde] c.s. omzetbelasting moeten betalen, maar of bij een juiste toepassing van de Wet OB 1968 in dit geval omzetbelasting verschuldigd is. [gedaagde] c.s. voeren daartegen aan dat juist van belang is dat vast staat dat de belastinginspecteur heeft geoordeeld dat er géén met btw belaste transactie heeft plaatsgevonden en dat er dus geen grondslag is om een factuur met btw op te maken.
4.2.
De vraag, hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers volgens vaste jurisprudentie aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158). Daarbij komt aan de taalkundige betekenis en interpretatie van de bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toe (HR 19 januari 2007, LJN: AZ3178).
4.3.
Bij die beoordeling is van belang dat partijen het aanvankelijk eens zijn geworden over een koopprijs van € 438.500,00 zonder btw. Dat volgt niet alleen uit de zin die zowel in de koopovereenkomst als de akte van levering aan de litigieuze clausule voorafgaat: “
Over de koopprijs van de onroerende zaak is geen omzetbelasting verschuldigd, die niet in de koopprijs is begrepen”, maar ook uit de correspondentie over de onderhandelingen. Weliswaar doen [eiser] c.s. op 9 december 2013 een bod van € 438.500,00 exclusief btw, maar als daarop geantwoord wordt, deels vetgedrukt:
“ Zoals verzocht en zoals reeds eerder telefonisch besproken op 10 en 11 december 2013, is op onderstaande voorwaarden ons inzien overeenstemming bereikt. (…)- € 438.500,- k.k.geen BTW van toepassing(…)”, blijft protest uit. In tegendeel, op 7 maart 2014 beantwoordt de makelaar van [eiser] c.s. per mail een e-mailupdate van de makelaar van [gedaagde] c.s. met onder meer de volgende passage:
“Ten aanzien van BTW is door jou (ik neem aan namens verkoper) aangegeven dat er geen BTW van toepassing is, in onze onderhandeling en is het bereikte akkoord in jouw mail van 13 januari jl. bevestigd, waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat de koper koopt zonder dat BTW van toepassing is.”
Vervolgens is na het bereiken van die overeenstemming, maar voor de datum waarop de koopovereenkomst is ondertekend, 18 maart 2014, tussen partijen, hun makelaars en het notariskantoor discussie ontstaan over de vraag of artikel 11 lid 1 letter 1 onder a Wet OB 1968 verplichtte tot een btw belaste levering, ongeacht de afspraken daarover tussen partijen, in verband met de in dat artikel gehanteerde tweejaarstermijn. Gezien deze omstandigheden ligt het voor de hand dat partijen met het opnemen van de clausule beoogd hebben te voorkomen dat er meer betaald moest dan het overeengekomen bedrag van € 438.500,00 en de kosten koper.
4.4.
Van belang is verder dat de tekst van de clausule spreekt van ‘verschuldigd’ zijn. Artikel 12 Wet OB 1968 bepaalt dat de omzetbelasting wordt geheven van de verkoper, zodat in dit geval [gedaagde] . c.s. degene zijn die eventuele omzetbelasting verschuldigd zouden zijn. Dat zij dat niet zijn volgt uit de brief van een heffingsspecialist omzetbelasting namens de inspecteur van de belastingdienst van 14 oktober 2015. Alhoewel een belaste transactie wellicht het uitgangspunt van de belastingdienst is geweest, zijn er bijzondere omstandigheden - te weten een toezegging van de belastingdienst waarop [gedaagde] c.s. mochten vertrouwen - die maken dat heffing van omzetbelasting achterwege blijft. [gedaagde] c.s. hebben onbetwist aangevoerd dat de belastingdienst haar brief van 14 oktober 2015 aan [gedaagde] c.s. geschreven heeft terwijl zij kennis droeg van de brief van 12 maart 2015 aan [eiser] c.s., zodat er van uit wordt gegaan dat de belastingdienst niet langer vasthoudt aan het eerder ingenomen standpunt en [gedaagde] c.s. dus geen omzetbelasting verschuldigd zijn, zoals door [gedaagde] c.s. is betoogd.
4.5.
[eiser] stellen en onderbouwen niet nader waarom de door hen aan de clausule gegeven uitleg gevolgd zou moeten worden en, in het bijzonder, welke feiten en omstandigheden er toe zouden leiden dat [gedaagde] c.s. hadden moeten begrijpen dat [eiser] c.s. bij het opnemen van de clausule voor ogen hadden dat zij aanspraak konden maken op teruggave van de omzetbelasting in het geval artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1 Wet OB 1968 van toepassing zou zijn op de transactie, zelfs in het geval [gedaagde] c.s. deze omzetbelasting niet behoefden te betalen. Daarom kunnen [eiser] c.s. niet worden gevolgd in hun uitleg van de clausule en zal de vordering tot afgifte van de btw-factuur worden afgewezen.
4.6.
De beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, neergelegd in zijn brief aan [gedaagde] c.s. van 14 oktober 2015, is onderworpen aan de daarvoor geldende regels van bezwaar en beroep. De beoordeling van de juistheid van die beslissing is opgedragen aan de belastingrechter en niet aan de civiele rechter. Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht zijn [eiser] c.s. dan ook niet ontvankelijk.
4.7.
Voor de vorderingen tot betaling van door [eiser] c.s. gemaakte advieskosten bestaat gelet op vorenstaande geen grond, zodat deze zullen worden afgewezen.
4.8.
[eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
€ 1.788,00(2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.664,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 2.664,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.