ECLI:NL:RBGEL:2016:5661

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
286887
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoopopbrengst landbouwgrond en fiscale gevolgen bij niet-toepassing landbouwvrijstelling

In deze zaak gaat het om de verkoop van landbouwgrond door eisers aan BPD Ontwikkeling B.V. in 1996. Eisers waren ervan overtuigd dat de landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn, zoals bevestigd door de belastingdienst in 1996. Echter, in 2002 legde de belastingdienst een navorderingsaanslag op, omdat de landbouwvrijstelling ten onrechte was toegepast. De rechtbank moest beoordelen of BPD aansprakelijk was voor de belastingschade die eisers hadden geleden als gevolg van deze navorderingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat BPD op grond van de koopovereenkomst gehouden was om de belastingschade te vergoeden, omdat de partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet de juiste verwachtingen hadden over de fiscale gevolgen. De rechtbank concludeerde dat BPD wanprestatie had gepleegd door de verbintenis tot vergoeding van belastingschade niet na te komen. De vordering van eisers tot vergoeding van de naheffing en de heffingsrente werd toegewezen, evenals de kosten van de beroepsprocedure tegen de belastingdienst. De zaak werd aangehouden voor het nemen van een akte door eisers om de kosten van de procedure te specificeren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/286887 / HA ZA 15-417 / 546/871
Vonnis van 12 oktober 2016
in de zaak van

1.[eisers]

beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BPD ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Hoevelaken (gemeente Nijkerk)
gedaagde,
advocaat mr. R.P.M. de Laat te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en BPD genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 april 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de feiten en de vordering wordt verwezen naar het vonnis in het incident van 2 september 2015. Kort samengevat heeft [eisers] in 1995/1996 landbouwgrond verkocht aan (de rechtsvoorganger van) BPD en heeft BPD deze grond direct doorverkocht aan de gemeente Utrecht (een zogenaamde A-B-C-levering). Hoewel de belastingdienst bij brief van 13 november 1996 aan [eisers] heeft bevestigd dat de landbouwvrijstel-ling volledig van toepassing is, heeft zij omstreeks 15 november 2002 [eisers] een navorderingsaanslag opgelegd omdat achteraf was gebleken dat de landbouwvrijstelling ten aanzien van de verkoopopbrengst van de landbouwgrond in 1996 ten onrechte was toegepast. Volgens de belastingdienst is, kort gezegd, gebleken dat op het moment van de grondtransactie (7 februari 1996) niet objectief was te verwachten dat de verkochte grond vanaf het tijdstip van de transactie gedurende 72 maanden (6 jaar) agrarisch zou kunnen worden gebruikt, zodat niet aan de voorwaarden voor de landbouwvrijstelling was voldaan. Dit standpunt van de belastingdienst is in bezwaar en beroep bevestigd, laatstelijk bij de inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) van 12 december 2013. Het gerechtshof is van oordeel dat ‘de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de vervreemding van de grond de objectieve verwachting bestond dat deze vóór 7 februari 2002 buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend’ (hierna: het objectieve verwachtingscriterium).
2.2.
Het is juist, zoals BPD heeft aangevoerd, dat de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het gerechtshof uitsluitend gezag van gewijsde heeft tussen [eisers] en de belastingdienst. De beoordeling van de omstandigheden die hebben geleid tot het toepassen van het objectieve verwachtingscriterium zoals onder 2.1. overwogen (bijvoorbeeld de vraag naar de datum van overeenkomen, de correspondentie tussen partijen, de regie en planvorming van de gemeente Utrecht en de in die procedure afgelegde getuigenverklaringen), welke beoordeling door BPD thans in twijfel wordt getrokken, is evenwel een aangelegenheid die uitsluitend tussen [eisers] en de belastingdienst kan worden vastgesteld. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van hetgeen BPD omtrent voornoemde omstandigheden heeft aangevoerd. Op basis van de onherroepelijk geworden uitspraak van het gerechtshof staat in onderhavige procedure in ieder geval vast dat de verkoopopbrengst van de grond voor [eisers] is belast.
2.3.
De vraag die thans centraal staat is of BPD gehouden is de belastingschade bestaande uit de naheffing van € 4.484.963,00 en de fiscale heffingsrente (tot en met 27 maart 2015 berekend op € 1.985.156,00), alsmede kosten (tot 27 maart 2015 berekend op € 18,00), aan [eisers] te vergoeden. [eisers] vordert dit primair op grond van de overeenkomst en subsidiair als schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van BPD.
2.4.
Bij de beoordeling van de primaire grondslag komt het aan op de vraag of artikel 4 van de koopovereenkomst als aangehaald onder 2.2. van het vonnis in het incident van 2 september 2015 in dit geval in een vergoeding voorziet. De vraag hoe de verhouding van partijen in de schriftelijke overeenkomst is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld kan niet enkel worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat het voor beide partijen zowel vóór als ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 7 februari 1996 duidelijk was dat [eisers] bij de verkoop van zijn grond aan BPD niet geconfronteerd wilde worden met een (na)heffingsaanslag van de belastingdienst over de verkoopopbrengst. Het was voor BPD vanaf het begin van de onderhandelingen duidelijk dat als [eisers] daarin een risico zou lopen, hij de overeenkomst niet zou hebben ondertekend. Dit blijkt onder meer uit de brief van 21 februari 1995 van de financieel adviseur van [eisers], de heer mr. E. [financieel adviseur] (hierna: [financieel adviseur]), aan de heer [rentmeester 1] (hierna: [rentmeester 1]) van Overwater Rentmeesterskantoor B.V. (destijds rentmeester van de rechtsvoorganger van BPD) en uit de fax van 22 december 1995 van [financieel adviseur] aan de heer [rentmeester 2] (hierna: [rentmeester 2]) van (de rechtsvoorganger van) BPD. In deze stukken staat respectievelijk: “
Voorop staat dat voor cliënt[[eisers], rechtbank]
een verkoop waar belasting over geheven wordt niet acceptabel is.” en “
Niet ter discussie kan staan dat altijd uitgangspunt is geweest dat de verkoopopbrengst door de heer en mevrouw [rentmeester 3] belastingvrij wordt ontvangen, doordat de overeenkomst in zodanige vorm zou worden gegoten dat de landbouwvrijstelling van artikel 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing vindt”.
2.6.
Verder blijkt uit de overgelegde stukken en de verklaringen van beide partijen tijdens de comparitie van partijen van 23 juni 2016 dat zij op de hoogte waren van het objectieve verwachtingscriterium maar dat zij er ten tijde van het opstellen en het sluiten van de overeenkomst van uitgingen dat dit criterium aldus moest worden begrepen dat het feitelijk agrarisch gebruik (van delen) van de grond gedurende 6 jaar bepalend zou zijn voor de vraag of belasting zou worden geheven over (een deel van) de verkoopopbrengst en dat niet bepalend zou zijn de verwachting van de betrokken partijen over het binnen 6 jaar in gebruik nemen van de gronden buiten het kader van het landbouwbedrijf. Omdat partijen tot de conclusie waren gekomen, zoals BPD in haar conclusie van antwoord ook schrijft, dat er geen mogelijkheden zijn om aan de landbouwvrijstelling te blijven voldoen indien de gronden binnen zes jaar (door de koper) in gebruik zouden worden genomen, was het kennelijk de bedoeling van partijen dat indien de gronden of een deel daarvan eerder aan het agrarisch gebruik zouden worden onttrokken de belastingschade (tot een zeker maximum) aan [eisers] zou worden vergoed omdat [eisers] geen belastingschade mocht ondervinden.
2.7.
Partijen hebben de gevolgen van een mogelijke eerdere onttrekking van de gronden aldus als volgt in artikel 4 lid 1 van de koopovereenkomst geregeld: ‘
Indien verkoper belastingschade, daaronder begrepen de heffing van inkomstenbelasting als gevolg van gerealiseerde bestemmingswijzigingswinst, ondervindt omdat de hiervoor gestelde verplichting van agrarisch gebruik tot en met 1 december 2001 – ongeacht de oorzaak, welke niet aan de verkoper is te wijten – niet wordt nagekomen, is de koper jegens verkoper gehouden de “belastingschade”, die verband houdt met de schending van deze verplichting, aan verkoper te vergoeden. Eveneens is de koper aan de verkoper verschuldigd de inkomstenbelasting, welke verschuldigd is ten gevolge van deze overeenkomst, met uitzondering van de belasting welke verschuldigd is uit hoofde van een eventueel bestaand pachtersvoordeel, deze inkomstenbelasting is niet door koper verschuldigd indien het verkochte agrarisch gebruikt blijft tot 1 december 2001. De door de koper aan verkoper uit te keren schade zal ten hoogste f. 43,36 per m2, (…) bedragen, voor iedere vierkante meter die van het verkochte voor 1 december 2001 onttrokken wordt aan het agrarisch gebruik’.
2.8.
Inmiddels is met de uitspraak van het gerechtshof een andere uitwerking gegeven aan het objectieve verwachtingscriterium dan wat partijen voor ogen stond, in die zin dat geoordeeld is dat ten tijde van het vervreemden van de grond op 7 februari 1996 de objectieve verwachting bestond dat deze grond binnen 6 jaar buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend waardoor de gehele verkoopopbrengst is belast. Dat partijen deze uitwerking ten tijde van het ondertekenen van de koopovereenkomst niet voor ogen hadden blijkt uit de eerste en de laatste zin van voormeld artikel 4 lid 1 waarin een maximale schadevergoeding van fl. 43,36 per eerder verkochte m2 is overeengekomen en dit is ook door BPD tijdens de comparitie van partijen bevestigd. Zij heeft verklaard dat zij ervan uitging dat als er door toedoen van de uiteindelijke koper (de gemeente Utrecht) gronden onttrokken zouden worden vóór 1 december 2001 er nog belasting over de verkoopopbrengst van die eerder onttrokken gronden moest worden afgedragen en dat op dit punt sprake is van rechtsdwaling omdat dit niet het aan te leggen criterium is gebleken voor beoordeling van de vraag of de landbouwvrijstelling kan worden toegepast. De bepalingen ten aanzien van eerdere ingebruikname van gronden hebben naar de omstandigheden nu, aldus BPD, geen zelfstandige betekenis meer. Hetgeen partijen in artikel 4 lid 1 van de koopovereenkomst hebben afgesproken omtrent voortijdige ingebruikname van delen van de landbouwgrond is volgens BPD derhalve zinledig omdat dit niet het criterium blijkt te zijn waarmee onder belastingheffing over de verkoopopbrengst kan worden uitgekomen.
2.9.
De vraag is echter, zoals [eisers] stelt, of uit artikel 4 van de koopovereen-komst blijkt dat partijen (ook) de bedoeling hadden elke belastingschade van [eisers] af te dekken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat BPD er ten tijde van de ondertekening van de koopovereenkomst van uitging dat enkel eerdere ingebruikname van gronden belastingschade zou kunnen veroorzaken. Gesteld noch gebleken is dat BPD nog andere situaties voor ogen had die zouden kunnen leiden tot belastingheffing over de verkoopopbrengst van [eisers] Uit het voorgaande vloeit echter voort dat partijen niet bedoeld hebben in dit opzicht een beperking aan te leggen maar dat zij beoogden [eisers] te vrijwaren in het algemeen en voor iedere belastingheffing over de verkoopopbrengst voor het geval de landbouwvrijstelling niet zou gelden. Dat de belastingschade thans door een andere omstandigheid, namelijk een andere uitwerking van het objectieve verwachtingscriterium dan partijen voor ogen hadden, wordt veroorzaakt doet daar niet aan af. Hoewel uit de koopovereenkomst wellicht taalkundig niet blijkt dat de afspraken ook zien op de thans ontstane situatie, heeft [eisers] uit de onder 2.5. geschetste gang van zaken, alsmede uit de op 7 februari 1996 nog aan artikel 4 van de conceptovereenkomst door BPD toegevoegde zin (“
Eveneens is de koper aan de verkoper verschuldigd de inkomstenbelasting, welke verschuldigd is ten gevolge van deze overeenkomst, met uitzondering van de belasting welke verschuldigd is uit hoofde van een eventueel bestaand pachtersvoordeel, deze inkomstenbelasting is niet door koper verschuldigd indien het verkochte agrarisch gebruikt blijft tot 1 december 2001”) redelijkerwijs mogen afleiden dat hij bij verwezenlijking van fiscale risico’s als de onderhavige kon terugvallen op BPD.
Overigens wordt in de koopovereenkomst tussen partijen de datum van 1 december 2001 vermeld, omdat partijen destijds ervan uitgingen dat de overeenkomst voor 1 december 1995 was gesloten. Het gerechtshof heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen op 7 februari 1996 is gesloten en dat de in verband met het objectieve verwachtingscriterium toepasselijke termijn van 6 jaar nog niet was verstreken bij ingebruikname van de gronden op 1 december 2001. Gelet op het door het gerechtshof gehanteerde objectieve verwachtingscriterium, heeft het aan de voortijdige ingebruikname van de gronden geen gevolgen verbonden. Dat in artikel 4 van de overeenkomst wordt gesproken over de datum 1 december 2001, maakt het oordeel van de rechtbank omtrent de bedoeling van partijen daarom niet anders.
2.10.
Gelet op het voorgaande is BPD in beginsel gehouden de schade van [eisers] te vergoeden omdat BPD [eisers] op grond van de koopovereenkomst voor deze schade zou vrijwaren. Door de verbintenis tot vergoeding van belastingschade niet na te komen, is sprake van wanprestatie aan de zijde van BPD.
2.11.
Het beroep van BPD op verjaring van de vorderingsrechten van [eisers] kan niet slagen. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst na 5 jaar vanaf de dag volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Partijen zijn in artikel 17 van de koopovereenkomst (zie overweging 2.2. in het vonnis in het incident van 2 september 2015) overeengekomen dat [eisers] beroep zal instellen tegen een eventuele belastingaanslag indien BPD dit wenst, waarbij is overeengekomen dat BPD de kosten van de bezwaar-/beroepsprocedures voor haar rekening neemt. Vast staat dat BPD tot en met eind 2008 de facturen voor juridische bijstand aan [eisers] in de door hem aanhangig gemaakte procedures in het bezwaar/beroep-traject heeft voldaan. Hieruit mocht [eisers] afleiden, zoals hij heeft gesteld, dat hij nakoming van de overeenkomst in de zin van vergoeding van de belastingschade van BPD zou kunnen verlangen zodra de belastingaanslag na het door BPD betaalde bezwaar/beroep-traject onherroepelijk zou zijn komen vast te staan. Toen BPD eind 2008 de betalingen van de facturen voor juridische bijstand staakte, zijn namens [eisers] diverse brieven aan BPD verzonden waarin aanspraak is gemaakt op vergoeding van mogelijke belastingschade, waaronder de brieven van 29 juni 2010, 20 januari 2014 en 28 november 2014. Met deze brieven is een eventuele verjaring in ieder geval gestuit. BPD deed de verzoeken van [eisers] om tot vergoeding over te gaan echter af als prematuur. Zo schrijft mr. [rentmeester 3] (hierna: [rentmeester 3]) van BPD bij brieven van 14 augustus 2010 en 10 februari 2014 dat de beoordeling van de vraag of BPD belastingschade zal vergoeden pas plaatsvindt ‘
indien en zodra onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dat uw cliënt belastingschade (…) heeft geleden’. Kortom, anders dan BPD betoogt, is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn van 5 jaar een aanvang heeft genomen direct na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van het gerechtshof. Voor zover deze termijn eerder zou zijn aangevangen is de verjaring middels voormelde brieven van 29 juni 2010, 20 januari 2014 en 28 november 2014 tijdig, zoals hiervoor al geoordeeld, gestuit. Anders dan BPD betoogt heeft [eisers] zich met deze brieven en de daarin vervatte schriftelijke aanmaningen ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehouden en is derhalve sprake van stuitingsbrieven als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.
2.12.
Ook het beroep van BPD op contractovername door de gemeente Utrecht waardoor [eisers] de verkeerde partij zou hebben gedagvaard, slaagt niet. Artikel 5 van de leveringsakte van 18 maart 1996 luidt, voor zover relevant, als volgt:

De eigenaar[[eisers], rechtbank]
levert het verkochte heden af en stelt het in feitelijke macht en bezit van koper[gemeente Utrecht, rechtbank]
, waarbij het risico van het verkochte overgaat op koper, een en ander onverminderd het bepaalde in een gesloten (bruikleen)overeenkomst terzake van het verkochte, waarvan de tekst is opgenomen in de koopovereenkomst tussen de eigenaar en de verkoper[BPD, rechtbank]
, welke koopovereenkomst als bijlage aan deze akte is gehecht. (…)
Hieruit volgt dat het risico van het verkochte in contractuele zin alleen betrekking heeft op de bruikleenovereenkomst, als onderdeel van de koopovereenkomst. Daar komt bij dat BPD zich ook lange tijd na het sluiten van de overeenkomst op het standpunt stelde dat zij aansprakelijk was voor eventuele belastingschade van [eisers] hetgeen reeds blijkt uit het feit dat zij aanvankelijk ook alle kosten in verband met de procedure tegen de belastingdienst voor haar rekening nam. Met artikel 5 van de leveringsakte heeft BPD (met medewerking van [eisers]) enkel de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de bruikleenovereenkomst als opgenomen in de koopovereenkomst overgedragen aan de gemeente Utrecht.
2.13.
Tevens faalt het beroep van BPD op de in artikel 4 lid 1 van de koopovereenkomst opgenomen aansprakelijkheidsbeperking van fl 43,36 voor iedere m2 die van het verkochte voor 1 december 2001 onttrokken wordt aan het agrarisch gebruik. Met deze aansprakelijkheidsbeperking is het ontstaan van schade in verband gebracht met een onttrekking van gronden aan agrarisch gebruik welk verband ontbreekt, zoals hiervoor is overwogen. De aansprakelijkheidsbeperking heeft daarom geen betrekking op de onderhavige situatie waarin sprake is van schade door een belastingheffing die niet is gebaseerd op een voortijdige onttrekking van gronden aan agrarisch gebruik.
2.14.
Ook het beroep van BPD op de schadebeperkingsplicht van [eisers] ten aanzien van de gevorderde heffingsrente, kan niet slagen. Heffingsrente is belastingschade zoals bedoeld in de overeenkomst. Van [eisers] kan niet verwacht worden dat hij de naheffing direct aan de belastingdienst betaalt, nu BPD op grond van artikel 4 van de koopovereenkomst gehouden is de belastingschade te voldoen. BPD wist bovendien van de naheffingsaanslag en zij had de gevolgschade (heffingsrente) zelf kunnen voorkomen door [eisers] te betalen zodat zij zelf de schade had kunnen en moeten beperken.
2.15.
BPD verwijt [eisers] dat hij destijds niet akkoord is gegaan met een schikkingsvoorstel van de belastingdienst. Zij stelt dat hij daarmee een mogelijkheid tot beperking van zijn belastingschade heeft laten liggen. In een brief van 12 december 2008 van [financieel adviseur] (BPD, productie 16) is BPD echter in overweging gegeven het betreffende schikkingsvoorstel van de belastingdienst te volgen en overeenkomstig het voorstel te betalen. Daarmee verkeerde BPD zelf in een positie om de belastingschade te beperken. Die positie heeft zij niet benut en zij kan [eisers] nu niet verwijten dat hij het voorstel niet heeft geaccepteerd.
2.16.
BPD verwijt [eisers] voorts dat hij heeft verzuimd in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de belastingdienst een aantal doorslaggevende feiten aan te voeren. Tevens verwijt zij hem dat hij daarin een aantal belangrijke producties niet heeft overgelegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 van de koopovereenkomst had BPD echter zelf de bevoegdheid om de bezwaar- en beroepsprocedure namens [eisers] te voeren. Dat heeft zij niet gedaan. Evenmin heeft zij in de door [eisers] gevoerde procedures inhoudelijke ondersteuning gegeven of een wens daartoe aan [eisers] te kennen gegeven. Met die stand van zaken kan BPD [eisers] nu niet verwijten dat hij in de gevoerde procedures steken zou hebben laten vallen, nog daargelaten of dat inderdaad zo is. BPD verkeerde immers zelf in de positie om de in haar ogen juiste en volledige feiten en producties in een bezwaar- en beroepsprocedure voor te leggen, maar heeft dat kennelijk aan [eisers] overgelaten.
2.17.
BPD verweert zich verder met de stelling dat er geen belastingnadeel was geweest als [eisers] direct het voornemen zou hebben uitgevoerd een nieuwe boerderij te kopen. In de overeenkomst is echter geen verplichting opgenomen voor [eisers] om direct een nieuwe boerderij te kopen. Integendeel, de overeenkomst voorziet juist in een voortzetting van het agrarisch bedrijf op de bestaande locatie gedurende een aantal jaren. Ook dit verweer slaagt dus niet.
2.18.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van BPD dat de belastingschade nog niet vaststaat omdat daarover mogelijk een regeling met de belastingdienst kan worden getroffen. De naheffingsaanslag en de daaruit volgende betalingsverplichting zijn echter feiten waarvan moet worden uitgegaan. BPD verwijt [eisers] dat hij nu geen pogingen onderneemt om een regeling met de belastingdienst te treffen. Van een concrete mogelijkheid voor het treffen van een regeling is echter niet gebleken. BPD stelt daarover niets. Daarom kan niet worden aangenomen dat [eisers] hier een mogelijkheid tot schadebeperking laat liggen.
2.19.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het verzoek van BPD om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in verband met een mogelijk restitutierisico. BPD heeft het bestaan daarvan onvoldoende onderbouwd. [eisers] heeft erop gewezen dat als BPD thans aan [eisers] betaalt, [eisers] de naheffingsaanslag van de belastingdienst kan betalen waardoor de hypotheek komt te vervallen die de belastingdienst op de boerderij en de gronden van [eisers] heeft verkregen zodat BPD in een voorkomende situatie op de boerderij en de gronden van [eisers] beslag kan leggen ter zekerstelling van een eventuele (terug)vordering.
2.20.
Nu de verweren van BPD niet slagen en de rechtbank geen aanwijzingen ziet voor verwijzing naar een schadestaatprocedure, is de vordering van [eisers] ten aanzien van de hoofdsom van € 4.484.963,00, de heffingsrente, tot 27 maart 2015 onweersproken berekend op € 1.985.156,00, en de kosten van € 18,00 toewijsbaar. Aan een beoordeling van de overige verweren van BPD, die betrekking hebben op de subsidiaire grondslag, komt de rechtbank niet toe.
2.21.
Verder vordert [eisers] op grond van artikel 17 van de koopovereenkomst vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor de beroepsprocedure en de cassatieprocedure tegen de belastingdienst. Op grond van voormeld artikel heeft BPD in eerste instantie de kosten van bezwaar en beroep voldaan en aan [eisers] is na het staken van de betalingen in 2008 niet uitdrukkelijk meegedeeld dat BPD niet meer wenste dat [eisers] de beroepsprocedure zou voortzetten noch had [eisers] dat op grond van andere feiten en omstandigheden, die door BPD in dit verband niet gesteld zijn, hoeven te begrijpen. Integendeel, uit de onder 2.11. aangehaalde brieven van 14 augustus 2010 en 10 februari 2014 van [rentmeester 3] blijkt dat eerst onherroepelijk in rechte moest komen vast te staan dat [eisers] belastingschade heeft geleden, waarmee het belang van de procedure voor de positie van BPD is onderstreept. De onderbouwing van de kosten is, mede gelet op het in dit verband gevoerde verweer van BPD, echter niet voldoende. Zoals BPD terecht opmerkt is daaruit immers niet af te leiden welke van die kosten betrekking hebben op de onderhavige kwestie van de landbouwvrijstelling. [eisers] heeft geen facturen en specificaties betreffende deze kosten overgelegd. [eisers] wordt in gelegenheid gesteld deze alsnog bij akte te overleggen waarna BPD daarop met een antwoordakte kan reageren. De zaak zal daarvoor naar de rol worden verwezen.
2.22.
Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak en het incident zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 9 november 2016 voor het nemen van een akte door [eisers] voor het onder 2.21 vermelde doel,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, mr. R.J.J. van Acht en mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.
Coll: PM