ECLI:NL:RBGEL:2016:5640

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
283785
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wilsgebrek bij ondertekenen van een voor haar nadelige verklaring door zeer slecht ziende, oude dame niet bewezen

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland op 12 oktober 2016, heeft de rechtbank geoordeeld over een vordering van [eiser], die in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over het vermogen van [naam 1] optrad. De kern van de zaak betrof de vraag of er sprake was van een wilsgebrek bij het ondertekenen van een verklaring door [naam 1], een zeer slechtziende en oude dame, op 28 april 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs dat [naam 1] niet wist wat zij ondertekende. Dit oordeel is gebaseerd op getuigenverklaringen en schriftelijke verklaringen van onder anderen de oogarts van [naam 1]. De rechtbank concludeert dat [naam 1] op het moment van ondertekenen niet in staat was om de inhoud van de verklaring te begrijpen, maar dat er onvoldoende bewijs is geleverd om te stellen dat zij niet wist wat zij ondertekende. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] zijn begroot op € 3.558,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.J. Peerdeman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/283785 / HA ZA 15-306
Vonnis van 12 oktober 2016
in de zaak van
[eiser]
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [naam 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.J. van Vliet te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.H.B. Wortel te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 december 2015
  • de brief met één productie namens [eiser] van 29 december 2015
  • de brief met twee producties namens [eiser] van 19 mei 2016
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 juni 2016
  • de brief namens [gedaagde] van 20 juni 2016
  • het rolbericht namens [eiser] van 14 juli 2016
  • de conclusie na getuigenverhoor namens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en volhardt in hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 16 december 2015.
2.2.
Bij voormeld tussenvonnis is [eiser] opgedragen te bewijzen dat [naam 1] niet wist en niet heeft gelezen wat zij op 28 april 2013 ondertekende. Naar aanleiding van deze bewijsopdracht heeft [eiser] bij brief van 29 december 2015 een verklaring overgelegd van 4 november 2015, die is ondertekend door hemzelf, zijn echtgenote en de heer [naam 2] . Voorts heeft hij bij brief van 19 mei 2016 een schriftelijke verklaring van [naam 3] van 1 januari 2016 en verklaring van [naam 4] , de oogarts van [naam 1] , van 27 januari 2016 in het geding gebracht. Verder heeft hij zichzelf en zijn echtgenote als getuigen doen horen, alsmede voormelde [naam 2] .
Bij brief van 20 juni 2016 heeft [gedaagde] meegedeeld dat hij afziet van het doen horen van getuigen in tegengetuigenverhoor.
Bij rolbericht van 14 juli 2016 heeft [eiser] meegedeeld dat hij afziet van het nemen van een conclusie na getuigenverhoor.
[gedaagde] heeft daarna een conclusie na getuigenverhoor genomen. Hij concludeert dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van voormeld bewijs.
2.3.
De verklaring van 4 november 2015 luidt als volgt:
“Op woensdag 4 november heb ik [eiser] aan mej. [naam 1] verteld, wat er op de zitting van 2-11-2015 te [woonplaats 1] is besproken.
Op de vraag of zij dit begrepen heeft, werd met een ja-knik bevestigd.
Ook heb ik de notitie, geschreven door [gedaagde] en ondertekend door [naam 1] van 28-04-2013 en de door haar ondertekende verklaring van 19-10-2014 aan haar voorgelezen.
Op de vraag of zij dit begrepen heeft en bij haar beslissing blijft over haar verklaring van 19-10-2014, werd met een ja-knik bevestigd.
Goedkeuring dat ik deze zaak verder voor haar afhandel.
De 3 aanwezige personen zijn bereid deze verklaring onder ede af te leggen.
[naam 2] geb. 18-01-1937
(handtekening)
[naam 5] geb. 27-03-1945
(handtekening)
[eiser] geb. 26-10-1932
(handtekening)”
2.4.
In de schriftelijke verklaring van [naam 3] van 1 januari 2016 is onder meer het volgende vermeld:
“Mevrouw [naam 1] is een nicht van mijn moeder (…)
Toen kwam de bewuste zondag 16 juni 2013. Mijn man (…) en ik kwamen ’s middags weer eens bij haar op bezoek en het viel ons op dat haar appartement slecht onderhouden was. Tante was onrustig, erg vergeetachtig en vroeg mij om een kopje thee te zetten in de keuken. (…) Toen we een poosje aan tafel zaten vroeg ze ons om haar daarop liggende post te bekijken en te vertellen wat er in stond, omdat “ [gedaagde] ” ( [gedaagde] sr., toevoeging rechtbank) - volgens haar zeggen – twee weken al niet meer was geweest.
Ze kon zelf geen letter meer lezen, ook niet met haar leesapparaat.Ze vond het heel vervelend dat ze het aan ons moest vragen, maar ze wist ook niet wanneer “ [gedaagde] ” weer in de gelegenheid zou zijn om de post te openen.
(…) Ik las de post letterlijk aan haar voor, ook de bankafschriften. Er bleken nogal wat geldopnames te zijn geweest, ook benzine-betalingen, terwijl mijn tante haar auto al jaren de deur uit had gedaan, omdat ze eerst slecht en later helemaal niets meer kon onderscheiden. Toen tante daarna ook nog vroeg of wij een door uit de linnenkast wilden halen en de daarin aanwezige testamenten en andere papieren wilden voorlezen, merkten we dat er iets niet goed zat. We bespraken dit met tante en op haar verzoek hebben we alles meegenomen en daarvan kopieën gemaakt. (…)
Een week later belde tante ons overstuur op: de heer [gedaagde] was bij haar (ik hoorde hem op de achtergrond aan mijn tante zeggen, wat ze tegen ons moest zeggen): “…..of wij onmiddellijk alle “gestolen” papieren direct terug wilden brengen, want hij zou deze nodig hebben voor de belastingaangifte.”
Mijn man heeft dat toen de dag erna gelijk gedaan (…).”
2.5.
In de brief van [naam 4] van 27 januari 2016 is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Ik zag u voor het laatst op 07-01-2014.
De visus van het rechter oog bedroeg toen 6/300 en die van het linker oog 1/60.
(…)
Met bovengenoemde zeer lage visus welke u toen scoorde is het absoluut onmogelijk om met een normale bril iets te kunnen lezen. Mogelijk zou het nog lukken om met een televisieloupe dusdanige vergroting te krijgen dat u nog letters kunt ontcijferen. Dit vereist wel de behendigheid om te kunnen gaan met een dergelijk apparaat. (…)”
2.6.
[eiser] heeft als getuige, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) Mevrouw [naam 1] was een vriendin van mijn zus en zij kwam al 70 jaar in onze familie. Op feestdagen, kerst en verjaardagen was zij vaak aanwezig bij onze familie. Ik zag haar 4 a 5 keer per jaar.
(…)
Tijdens het bezoek op tweede kerstdag (2013, toevoeging rechtbank) heeft zij gevraagd of ik haar financiële zaken wilde behartigen. Ik deed dat ook al voor mijn zus, haar vriendin, en ik werd daarvoor door mijn broer gecontroleerd. Ik wilde de financiën wel gaan regelen voor mevrouw [naam 1] , maar dat wilde ik wel op gecontroleerde wijze doen en daarom is er bewind voering aangevraagd.
Sinds die bewind voering heb ik wekelijks contact met mevrouw [naam 1] .
Ten tijde van het opstellen van de verklaring van 28 april 2013 zag ik mevrouw [naam 1] ongeveer 4 a 5 keer per jaar.
Toen mevrouw [naam 1] onder bewind werd gesteld in februari 2014 was haar gezondheid lichamelijk goed, maar had zij slecht zicht. Zij keek als het ware door een heel smal tunneltje. Ze had wel hulpmiddelen om beter te kunnen zien. Bijvoorbeeld een heel groot vergrootglas met licht erin en nog een ander apparaat. Op dat apparaat kon je een papier leggen en dat werd dan vergroot op een scherm. Mevrouw [naam 1] kon daar niet goed mee omgaan. Alles verschoof de hele tijd. Het vergrootglas stond in een hoek en gebruikte zij nauwelijks. (…)
Medio 2013 was mevrouw [naam 1] geestelijk nog helemaal in orde voor zover ik kon zien.
(…)
U houdt mij voor de verklaring van 29 oktober 2014 (productie 13). Daar staat mijn handtekening op. Ik heb eerst het kladje, ik bedoel daarmee de verklaring van 28 april 2013, aan haar voorgelezen. Zij wist daar niets van. Een week daarna had ik de verklaring van 29 oktober 2014 opgesteld en zij heeft die nadat deze is voorgelezen, ondertekend in het bijzijn van mijn vrouw. Ik moest haar hand vastpakken en zeggen waar zij moest tekenen.
Dat was in 2013 ook al zo.
U vraagt mij hoe ik heb vastgesteld dat zij het had begrepen. Ik heb het voorgelezen, toen knikte zij ja ter bevestiging en zei dat het goed was.
Mevrouw [naam 1] is nu niet meer in staat om een verklaring bij de rechtbank af te leggen.
Zij is daartoe ook niet in staat wanneer de rechter naar de zorginstelling zou komen.
Zij heeft begin 2015 een zwaar herseninfarct gehad.
(…)
Met betrekking tot de verklaring van 29 oktober 2014 hebben we het er niet over gehad dat ik de bewindvoerder was, dus ik weet niet of ze zich dat toen besefte. Ze was in die tijd wel een beetje vergeetachtig, maar dat is niet gek gelet op haar leeftijd. Zij heeft verklaard dat ze niet op de hoogte was en dat ze het niet eens was met de inhoud van de verklaring van 28 april 2013. Zij heeft dat zo verklaard en het is niet zo dat ze het vergeten was.
(…)
De loep werd niet door mevrouw [naam 1] gebruikt. Ik weet dat omdat de loep in een hoek van de kamer stond op een standaard. Dat was nog in haar oude huis. De loep stond niet bij de telefoon, maar juist in de andere hoek.”
2.7.
[naam 5] , de echtgenote van [eiser] , heeft als getuige, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Ik ken mevrouw [naam 1] al 29 jaar, namelijk net zo lang als ik met mijn man samen ben.
Ik ken mevrouw [naam 1] goed. Ik spreek haar al jarenlang wekelijks. Dat was altijd telefonisch, al zeker 20 jaar. Verder zagen wij haar een paar keer per jaar op bezoek.
Zij was altijd met kerst bij ons. (…)
Ik 2013 was haar toestand slecht. Haar toestand was wisselend, in de zin van vergeetachtigheid. Ook kon zij slecht zien. Lezen ging niet meer. Ze had wel een apparaat daarvoor, maar daarmee kon zij niet omgaan. Dat was een leesmonitor. Ze had ook een loep. Die gebruikte ze weleens. Dat was hoofdzakelijk om plaatjes te kijken, maar ze kon er geen tekst mee lezen. Ze kon ook niet meer echt tv kijken. Ze zat ernaast en ving stukken op.
In 2013 belde ze vaak, ook nog over actualiteiten, want ze luisterde wel naar de radio. Ze was in die tijd nog wel goed bij de tijd, maar wel vergeetachtig. Ze had bijvoorbeeld een keer voor haar verjaardag spullen bij de slager besteld en die waren ook gebracht. Maar ze was vergeten dat we voor haar verjaardag naar een restaurant zouden gaan. Ze had ook brood in de diepvries, maar ging toch iedere dag vers brood halen.
In 2013 zij ze steeds dat ze haar administratie zelf deed, maar dat kon ze niet meer, omdat ze niet goed meer kon zien. Ik wist dat de heer [gedaagde] senior de administratie voor haar deed.
(…)
U laat mij de verklaring van 29 oktober 2014 (productie 13) zien.
Mevrouw [naam 1] was heel verbaasd over de verklaring van 28 april 2013, over het niet betalen van de rente. Ze zei dat ze het helemaal niet had gezegd van een uitstel tot 2018 en geen rente. Ze wist niet dat ze die verklaring had getekend. Het kan ook zijn dat ze het vergeten had. Dat weet je dan toch niet. Ik weet niet meer of ik erbij was toen die verklaring van 29 oktober 2014 aan haar is voorgehouden. Het kan ook zijn dat ik dat later heb gehoord.”
2.8.
[naam 2] heeft als getuige, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Mevrouw [naam 1] kende mijn zus van de studie. Mevrouw [naam 1] is ook een collega van mij geweest in de periode 1960-1970. (…)
Ik heb altijd contact gehouden met mevrouw [naam 1] en wij zagen elkaar op de meeste verjaardagen. Ze kwam ook regelmatig bij ons langs als ze naar de kapper of de pedicure ging en wij brachten haar dan weer naar huis.
Ik denk dat wij ongeveer 6 keer per jaar bij elkaar op bezoek kwamen en we hadden ook telefonisch contact. Dat was ook zo in 2013.
De gezondheidstoestand van mevrouw [naam 1] in 2013 was als volgt:
Zij was lichamelijk kerngezond en ook nog goed bij de tijd. Ze zag wel heel erg weinig en wij vonden het onverantwoord dat zij nog van de ene kant van de stad naar de andere kant liep. Zij bezocht vaak de open monumentdagen en dan kwamen we haar tegen. Ik denk dat het ook nog in 2013 het geval was.
Ik weet niet hoe ze haar administratie regelde. Daar heb ik me nooit mee bemoeid. Ik heb later gehoord, in 2014, dat dat voor haar werd gedaan. Ik hoorde dat van de familie [eiser] , die ik via de verjaardagen van mevrouw [naam 1] kende.
Het zou me verbazen wanneer mevrouw [naam 1] in 2013 de administratie, waaronder de belastingaangifte en dergelijke, zelf deed. Ze zag namelijk erg slecht en ik denk niet dat ze al die cijfertjes kon zien. Ze was ook niet handig genoeg met de hulpmiddelen om het te vergroten.
Ze droeg een bril en ze had vergrotingsapparatuur, maar ze wist niet goed hoe dat werkte.
Ze heeft weleens laten zien hoe het moest, maar dat ze er veel aan had acht ik onwaarschijnlijk. Ze was niet erg technisch. Ik denk dat ze 1 apparaat had als hulpmiddel.
Dat was een apparaat waar je iets op moest leggen, wat vergroot werd. Het was moeilijk om de tekst op de juiste plaats te leggen.
(…)
Ik ben nooit aanwezig geweest bij het voorlezen van een verklaring aan mevrouw [naam 1] door de heer [eiser] .”
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de schriftelijke verklaring van [naam 3] , de verklaring van oogarts [naam 4] en voormelde getuigenverklaringen genoegzaam is komen vast te staan dat [naam 1] op 28 april 2013 niet meer zelf kon lezen, ook niet met behulp van hulpmiddelen. [naam 3] is immers op 16 juni 2013 op bezoek geweest bij [naam 1] en zij verklaart dat [naam 1] zelf “geen letter meer (kon) lezen, ook niet met haar leesapparaat”. Uit de verklaring van de oogarts volgt dat hij [naam 1] in januari 2014 heeft gezien en dat zij toen zonder hulpmiddelen niet meer kon lezen. Uit voormelde getuigenverklaringen volgt dat [naam 1] niet met de hulpmiddelen kon omgaan en dat zij deze niet gebruikte. Op grond van het voorgaande staat derhalve vast dat [naam 1] de verklaring van 28 april 2013 niet zelf heeft kunnen lezen.
2.10.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [naam 1] al dan niet wist wat de inhoud was van de verklaring van 28 april 2013.
In het tussenvonnis van 16 december 2015 is reeds overwogen dat de door [naam 1] ondertekende verklaring van 29 oktober 2014, waarvan de inhoud is weergegeven onder 2.9. van dat tussenvonnis, op zichzelf onvoldoende bewijs vormt dat zij niet wist wat zij ondertekende op 28 april 2013. [eiser] heeft als getuige verklaard dat [naam 1] na voorlezing van de verklaring van 29 oktober 2014 alleen bevestigend heeft geknikt en heeft gezegd dat het goed was. Ook dat is onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat [naam 1] toen precies wist waar het over ging. De verklaring van 4 november 2015, hiervoor weergegeven onder 2.3., is eveneens onvoldoende voor de vaststelling dat [naam 1] toen heeft bevestigd dat zij bij haar verklaring van 29 oktober 2014 blijft. Dat in de verklaring van 4 november 2015 is vermeld dat [naam 1] een verklaring van 19 oktober 2014 in plaats van 29 oktober 2014 is voorgehouden, kan nog duiden op een verschrijving, maar het enkele bevestigen door [naam 1] met een ja-knik is onvoldoende voor de vaststelling dat zij heeft begrepen waar het over ging. Vaststaat immers dat [naam 1] begin 2015 een zwaar herseninfarct heeft gehad. Daar komt bij dat [naam 2] als getuige heeft verklaard dat hij nooit aanwezig is geweest bij het voorlezen van een verklaring door [eiser] aan [naam 1] . Alleen [eiser] verklaart als getuige dat [naam 1] tegenover hem heeft verklaard dat ze niet op de hoogte was en het niet eens was met de inhoud van de verklaring van 28 april 2013. Uit de verklaring van de echtgenote van [eiser] volgt echter dat het ook kan zijn dat [naam 1] heeft vergeten wat zij op 28 april 2013 ondertekende. De echtgenote van [eiser] verklaart voorts dat zij niet meer weet of zij aanwezig was bij het ondertekenen van de verklaring van 29 oktober 2014 door [naam 1] en dat het kan zijn dat zij dat later heeft gehoord, zodat niet vaststaat of zij, de echtgenote van [eiser] , uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren dat [naam 1] de inhoud van de verklaring van 28 april 2013 niet kende en het daarmee niet eens was. Daar komt bij dat uit de schriftelijke verklaring van [naam 3] en de getuigenverklaring van de echtgenote van [eiser] volgt dat [naam 1] in 2013 - in wisselende mate - erg vergeetachtig was, zodat niet kan worden uitgesloten dat zij is vergeten dat zij de verklaring van 28 april 2013 heeft ondertekend.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd, niet is geslaagd in de het leveren van het bewijs dat [naam 1] niet wist wat zij op 28 april 2013 ondertekende. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van een wilsgebrek van [naam 1] bij het ondertekenen van de verklaring van 28 april 2013, zodat er geen grond is voor vernietiging van deze verklaring. De door [naam 1] aan [gedaagde] sr. verstrekte lening is dan ook nog niet opeisbaar. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
2.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat
2.682,00(3 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.558,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.558,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang vanaf de veertiende dag na dit vonnis tot aan de algehele dag van voldoening;
3.3.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.