ECLI:NL:RBGEL:2016:5537

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
269884
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering en onrechtmatige beslaglegging in civiele procedure

In deze civiele procedure, die diende voor de Rechtbank Gelderland, is op 12 oktober 2016 een vonnis gewezen in een zaak tussen een eiser en meerdere gedaagden. De zaak betreft de waardering van tegenbewijs met betrekking tot een authentieke hypotheekakte en een pandakte. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. de Graaf, betwistte de geldigheid van de akten en stelde dat hij geen schulden had aan de gedaagden, die werden vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J. Ligtenbarg. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij verschillende getuigen zijn gehoord, waaronder accountants en juristen, die echter niet konden bevestigen dat de eiser geen schulden had. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in zijn bewijslevering was geslaagd en dat de gedaagden rechtmatig hadden gehandeld door hun zekerheden uit te winnen. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd geoordeeld dat de door de eiser gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig waren, en deze werden opgeheven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde 1 recht had op schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging door de eiser. Het vonnis bevatte gedetailleerde overwegingen over de getuigenverklaringen en de bewijsvoering, waarbij de rechtbank de betrouwbaarheid van de getuigen kritisch beoordeelde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/269884 / HA ZA 14-489
Vonnis van 12 oktober 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. de Graaf te [gemeente] ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H.J. Ligtenbarg te Velp Gld.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk zullen [gedaagden] respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015
  • de akte met producties van [eiser] van 22 oktober 2015 (producties 66 tot en met 101)
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 22 oktober 2015
  • de akte met aanvullende producties van [eiser] van 11 februari 2016 (producties 102 en 103)
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 11 februari 2016
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 21 april 2016, op welke zitting het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] is gesloten en [gedaagden] heeft afgezien van contra-enquête
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiser] met aanvullende productie 104 van 1 juni 2016
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagden] van 29 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is, na afwijzing van verzoek om pleidooi, vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank volhardt bij voormeld tussenvonnis waarnaar zij verwijst met correctie van de onder 2.5 in de eerste zin vermelde datum van de pandakte van 14 februari 2010. Zoals ook in de daaropvolgende tekst staat, was dit 14 februari 2012. Voorts laat de rechtbank in het midden of haar voorlopig oordeel in rechtsoverweging 2.11 met betrekking tot de (ante)datering van de brief van 13 januari 2012 juist is. In deze rechtszaak tussen [eiser] en [gedaagden] gaat het wel om de waarachtigheid van de pandakte en de hypotheekakte, maar dit betreft alleen de vraag of de pand- en hypotheeknemers, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , daadwerkelijk een of meer geldvorderingen hadden op [eiser] . Voor de beslissing op dit punt is niet van belang wanneer [gedaagden] de overeengekomen zekerheidsrechten heeft afgeroepen.
2.2.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen de dwingende bewijskracht van de authentieke hypotheekakte, die tussen [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] is verleden op 21 februari 2012, voor zover daarin is opgenomen dat de hypotheeknemer ( [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) van de hypotheekgever ( [eiser] ) onder meer doch niet uitsluitend uit hoofde van de blijkens twee onderhandse akten, respectievelijk gedateerd 22 december 2009 en 15 februari 2010, verstrekte geldleningen in totaal € 410.000,00 te vorderen heeft, alsmede tegen de geregistreerde, door [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] op 14 februari 2012 ondertekende, onderhandse pandakte, voor zover daarin door de ondertekenaars wordt verklaard dat de pandhouder ( [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) met de pandgever ( [eiser] ) overeenkomsten heeft gesloten de dato 22 december 2009 en 15 februari 2010, waarbij aan de pandgever financiële middelen ad € 410.000 ter beschikking zijn gesteld en dat de pandhouder vorderingen heeft op de pandgever uit hoofde van deze overeenkomsten. Bij die akten werden de desbetreffende zekerheden gevestigd op een sloep, respectievelijk op inventaris/inboedel en een groot aantal voertuigen. [eiser] stelt zich in dit geding op het standpunt dat deze vorderingen op hem in privé destijds niet (meer) bestonden en dat die aktes dus vals zijn.
2.3.
Voor het geval [eiser] er niet in zou slagen om tegenbewijs te leveren tegen het uit de genoemde pand- en hypotheekaktes volgende dwingende bewijs dat hij ten tijde van die aktes in privé (nog steeds) schuldenaar was van [gedaagden] met betrekking tot die twee geldleningen, heeft de rechtbank [eiser] opgedragen om te bewijzen dat die schulden uit de zogenaamde Royal Crowndeal waren voldaan, voordat [gedaagden] zich in 2014 op die zekerheden is gaan verhalen door de sloep en (een gedeelte van) de inboedel en de auto’s in beslag te nemen, af te voeren en te doen verkopen.
2.4.
Ter voldoening aan deze bewijsopdrachten heeft [eiser] nadere producties in het geding gebracht en in totaal zes getuigen doen horen. Het betreft de accountant [naam 1] , de jurist en belastingadviseur [naam 2] , de controller [naam 3] , de heer [gedaagde 3] (gedaagde sub 3), de echtgenote van [eiser] mevrouw [naam 4] en de voormalig interim manager [naam 5]
2.5.
De getuigenverklaring van [naam 1] biedt geen steun voor hetgeen [eiser] moet bewijzen. [naam 1] , werkzaam bij [bedrijf 1] , was destijds de accountant van zowel [eiser] en zijn vennootschappen als van [gedaagde 3] en zijn vennootschappen. [naam 1] verklaart dat hij niet betrokken is geweest bij de geldstromen van de leningen van 22 december 2009 en 15 februari 2010, noch bij de geldleningovereenkomst van 17 februari 2010 tussen [gedaagde 2] en [bedrijf 2] , en dat hij slechts zijdelings betrokken is geweest bij de pandakte en de hypotheekakte, maar niet kan verklaren of de basis van die aktes juist is. [naam 1] heeft weet van de zogenaamde Royal Crown deal en verklaart dat volgens hem in het kader van die deal geen vermogensverschuiving heeft plaats gehad tussen [eiser] privé en [gedaagde 3] of een van diens vennootschappen.
2.6.
[naam 2] , eveneens werkzaam bij [bedrijf 1] , is betrokken geweest bij het opmaken van de pandakte. Ook zijn verklaring biedt geen steun. [naam 2] verklaart dat volgens hem juist was wat in die pandakte staat, te weten dat [eiser] in privé een schuld had van ongeveer € 400.000 aan [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] [naam 2] verklaart dat hij destijds daarover heeft gesproken met [eiser] en [gedaagde 3] en dat hij om bewijsstukken heeft gevraagd, waarop hem de geldleenovereenkomsten zijn toegestuurd. [naam 2] heeft en had uit eigen wetenschap geen bekendheid met een schuldoverneming aan de zijde van [eiser] door [bedrijf 2] , althans niet voorafgaand aan de pandakte. [naam 2] kan weinig details geven over de Royal Crown deal en hij weet niet of in dat kader een vermogensverschuiving heeft plaatsgehad tussen [eiser] of een van zijn vennootschappen enerzijds en [gedaagde 3] of een van zijn vennootschappen anderzijds.
2.7.
[naam 3] was destijds werkzaam voor vennootschappen van [eiser] . De geldleningen van 2009/2010 waren van voor haar tijd. Zij heeft er geen wetenschap van dat later in de plaats van [eiser] in privé een of meer van zijn vennootschappen de schuldenaar van die overeenkomsten zijn geworden. [naam 3] heeft geen bemoeienis gehad met de verpanding en de vestiging van een hypotheek ten laste van [eiser] privé. Zij heeft er geen weet van of in het kader van de Royal Crown deal een fee van € 800.000 daadwerkelijk is uitgekeerd aan [gedaagde 3] of een van zijn vennootschappen.
2.8.
Ook de getuigenverklaring van [gedaagde 3] , wiens verklaring ten aanzien van de door [eiser] te bewijzen valsheid en/of betaling overigens niet onderhevig is aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv, biedt geen steun voor hetgeen [eiser] moet bewijzen. [gedaagde 3] verklaart dat hij er niet mee akkoord is gegaan dat [bedrijf 2] in plaats van [eiser] zijn debiteur werd en dat [eiser] zelf bevrijd zou zijn. [gedaagde 3] verklaart dat, integendeel, steeds duidelijk is gezegd dat [eiser] zelf borg bleef staan, hetgeen [eiser] zelf ook onder ede heeft gezegd. Verder verklaart [gedaagde 3] dat hij niet gecompenseerd is uit de zogenaamde Royal Crown deal. Er was wel sprake van een intentieovereenkomst, maar die is niet uitgevoerd.
2.9.
[naam 4] verklaart wel ten gunste van [eiser] . Zij verklaart dat de hypotheekakte, bij het verlijden waarvan zij als de echtgenote van [eiser] aanwezig was en voor welk verhypothekeren zij toestemming gaf, vals was en dat haar man in privé geen schuld had aan [gedaagde 3] . [naam 4] verklaart dat [eiser] en zij nooit in privé geld hebben geleend of ontvangen, maar dat [gedaagde 3] het geld aan hun bedrijf heeft geleend en dat hiervan op advies van [naam 1] om fiscale redenen eerst een privélening is gemaakt, die later is omgezet. Voor de pandakte gold volgens [naam 4] hetzelfde. Over deze pandakte verklaarde [naam 4] eerst dat zij niet aanwezig was bij de ondertekening daarvan, maar dit heeft zij gerectificeerd nadat zij door de rechter ermee werd geconfronteerd dat haar handtekening onder die akte stond. Met betrekking tot de Royal Crown deal verklaart [naam 4] dat het de bedoeling was dat [gedaagde 3] daaruit gecompenseerd zou worden.
2.10.
[naam 5] , ten slotte, is van medio maart tot eind juni 2011 interim manager geweest van een aan [eiser] gelieerde vennootschap. [naam 5] verklaart dat hij met het privé vermogen van [eiser] geen doen heeft gehad en hij is niet bekend met een lening van [eiser] in privé. Hij heeft wel teruggevonden dat een bedrag van € 235.000,00 bij [bedrijf 2] is terecht gekomen, maar weet niet meer of hij ook heeft teruggevonden dat een voorgaand bedrag van € 350.000,00 bij [bedrijf 2] in het vermogen is gevloeid. [naam 5] heeft geen zicht op en bemoeienis met de hypotheekakte en de pandakte gehad. Dat was van na zijn tijd.
2.11.
De rechtbank overweegt dat van deze getuigenverklaringen uitsluitend die van [naam 4] enige steun biedt voor wat [eiser] moet bewijzen. De getuigenverklaring van [naam 4] staat echter op zichzelf en is ook niet betrouwbaar. Nog afgezien van het feit dat zij de echtgenote is van [eiser] en belang heeft bij de uitkomst van deze zaak, heeft [naam 4] immers bij het getuigenverhoor ervan blijk gegeven dat zij geen goed onderscheid kon maken tussen de verschillende vermogens van haar man privé en zijn vennootschappen. Zo wist zij niet welke vennootschap de eigenaar was van de auto’s waarin zij reed. Daarnaast moet de rechtbank, ervan uitgaand dat [naam 4] niet bewust stond te liegen, constateren dat haar geheugen ernstig tekort schoot, waar zij aanvankelijk verklaarde dat zij niet aanwezig was bij de ondertekening van de pandakte en meteen daarop moest erkennen dat haar eigen handtekening onder die akte stond. Maar wat daarvan verder zij, [naam 4] kan reeds niet als een geloofwaardige getuige worden beschouwd, omdat zij een pandakte ondertekende en bij de notaris toestemming gaf voor een hypotheekverlening en nu, jaren later, bij de rechter verklaart dat die aktes vals waren. Waarom zij de ene keer wel geloofd moet worden en de andere keer niet, heeft zij niet aannemelijk kunnen maken. De verklaring dat privébezittingen veilig gesteld moesten worden voor een schuldeiser (Cushing) is in elk geval niet afdoende, omdat dit geenszins uitsluit dat [eiser] ook een schuld had aan [gedaagden] en het echtpaar aan deze schuld prioriteit heeft willen geven.
2.12.
Met de getuigenverklaringen is [eiser] dus geenszins geslaagd in het bewijs dat hij geen schuld had aan [gedaagden] ten tijde van de verpanding en de hypotheekverlening en dit geldt ook voor het subsidiaire probandum dat die schuld was voldaan voordat [gedaagden] die zekerheden ging uitwinnen. De aanvullende producties, die [eiser] heeft overgelegd, werpen geen nieuw licht op de zaak, terwijl de vóór het tussenvonnis overgelegde producties reeds waren meegewogen bij de bewijsbeoordeling en de beslissing dat [eiser] nog niet was geslaagd in het (tegen)bewijs. Hierbij overweegt de rechtbank ten aanzien van het eerste bewijsthema met betrekking tot het bestaan van de schuld ten tijde van de verpanding en de hypotheekverlening, dat het ging om het bestaan van een schuld van [eiser] in privé aan [gedaagden] van ongeveer € 400.000,00 en dat het daarbij niet noodzakelijkerwijs moest gaan om de oorspronkelijke schuld als geldlener jegens de geldgever, maar evengoed kon gaan om een schuld van een, na omzetting van het directe schuldenaarschap, daaraan verbonden medeschuldenaarschap uit hoofde van een borgstelling of andere titel. Het doet dus niet ter zake of een andere entiteit, in het bijzonder [bedrijf 2] , de schuld van [eiser] in privé wel of niet voor haar rekening had genomen en in haar boeken had verwerkt, omdat dit geenszins uitsluit dat [eiser] in privé daaraan verbonden bleef, hetzij als oorspronkelijk, en niet gekweten, schuldenaar, hetzij als hoofdelijk verbonden medeschuldenaar, hetzij als na verzuim en faillissement van [bedrijf 2] aansprakelijke borg. In dit verband attendeert de rechtbank erop dat niet alleen [gedaagde 3] als getuige verklaart over een persoonlijke borgstelling, maar dat [eiser] dat zelf ook heeft gedaan en wel in het voorlopig getuigenverhoor tijdens zijn verhoor op 9 januari 2014. Toen verklaarde [eiser] onder ede dat hij een persoonlijke borgstelling had afgegeven aan [gedaagde 3] ter hoogte van ongeveer € 300.000,00. Indien en voor zover [eiser] nu wil beweren dat dat ook een valse verklaring was, dan beschouwt de rechtbank dit toch als een valsheid te veel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser] niet kan worden aangemerkt als een onnadenkende en onwetende persoon die niet beseft wat hij ondertekent en waarover hij onder ede verklaart. [eiser] is (was) directeur-groot aandeelhouder van een miljoenenconcern en hij werd ten tijde van zijn onderling afwijkende verklaringen en stellingen bijgestaan door juristen, accountants en belastingadviseurs.
2.13.
Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van het tweede bewijsthema dat [eiser] diende te bewijzen dat [gedaagden] door de zogenaamde Royal Crown deal was voldaan. Dit betekent dat [eiser] moest bewijzen dat zijn schuld aan [gedaagden] daadwerkelijk was betaald dan wel dat hem ter zake door [gedaagden] kwijting was verleend. Hierin is [eiser] niet geslaagd. Uit geen van de bewijsmiddelen blijkt dat daadwerkelijk een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, noch dat [gedaagden]
[eiser] kwijting heeft verleend in verband met een aangeboden terugverdienmogelijkheid.
2.14.
[eiser] is dus niet geslaagd in het tegenbewijs dat hij moest leveren. Dit leidt ertoe dat niet kan worden aangenomen dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn zekerheden uit te winnen en dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.892,00 voor griffierecht en € 5.684,00 voor salaris advocaat (4 punten x tarief € 1.421,00), derhalve op € 7.576,00 in totaal.
in reconventie
2.15.
De beslissing in conventie leidt tot de conclusie dat een deugdelijke grondslag voor de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen ontbreekt en dat die beslagen daarom als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Al die beslagen zullen worden opgeheven.
2.16.
Voorts brengt de beslissing in conventie mee dat [gedaagde 1] met recht op 12 september 2014 een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht ten aanzien van haar schuld uit het arrest van het gerechtshof van 8 september 2014. Het ter zake door [eiser] op 26 september 2014 gelegde executoriaal beslag onder de bank van [gedaagde 1] was onrechtmatig en [eiser] zal worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding ten bedrage van € 169,40. De vordering tot terugbetaling van het bedrag dat door [bedrijf 3] op grond van dat beslag aan [eiser] is afgedragen, wordt evenwel afgewezen omdat dit bedrag niet is geconcretiseerd en uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden, terwijl daarvoor voldoende mogelijkheid is geweest.
2.17.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 1.421,00 voor salaris advocaat (2 punten x factor 0,5 x tarief € 1.421,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 7.576,00,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4.
heft alle ten laste van [gedaagde 1] gelegde beslagen op, in het bijzonder: (1) het beslag onder SNS Bank N.V., (2) het beslag onder Rabobank Rijk van Nijmegen U.A. en (3) het beslag onder [bedrijf 3] ,
3.5.
heft alle ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen op, in het bijzonder: (1) het beslag op de aandelen die [gedaagde 2] houdt in River Cruise Company B.V., (2) het beslag onder SNS Bank N.V., (3) het beslag onder Rabobank Rijk van [gemeente] U.A. en (4) het beslag onder [bedrijf 3] ,
3.6.
heft alle ten laste van [gedaagde 3] gelegde beslagen op, in het bijzonder: (1) het beslag op de aandelen die [gedaagde 3] houdt in [gedaagde 2] , (2) het beslag op de onverdeelde helft die hij houdt in de onroerende zaak aan de [adres 1] [plaats] ( [kadastrale aanduiding 1] ), (3) het beslag op het aandeel dat hij houdt in de onroerende zaken aan de [adres 2] ) [gemeente] (kadastraal bekend als: respectievelijk [kadastrale aanduiding 2] , [kadastrale aanduiding 3] , [kadastrale aanduiding 4] en [kadastrale aanduiding 5] ), (4) het beslag dat is gelegd op de onverdeelde helft die hij houdt in het teboekgestelde schip Mathiba (kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 6] ), (5) het beslag onder SNS Bank N.V., (6) het beslag onder Rabobank Rijk van [gemeente] U.A. en (7) het beslag onder [bedrijf 3] ,
3.7.
heft alle ten laste van [gedaagde 4] gelegde beslagen op, in het bijzonder: (1) het beslag op de onverdeelde helft die zij houdt in de onroerende zaak aan de [adres 1] [plaats] ( [kadastrale aanduiding 1] ), (2) het beslag dat is gelegd op de onverdeelde helft die zij houdt in het teboekgestelde schip Mathiba (kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 6] ), (3) het beslag onder SNS Bank N.V., (4) het beslag onder Rabobank Rijk van [gemeente] U.A. en (5) het beslag onder [bedrijf 3] ,
3.8.
bepaalt dat dit vonnis, voor zover hierbij beslagen op aandelen, op onroerende zaken en/of op teboekgestelde schepen worden opgeheven, kan worden ingeschreven in de betreffende registers (aandeelhoudersregister dan wel kadastrale registers) en veroordeelt [eiser] in de daaraan verbonden kosten,
3.9.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde 1] te betalen een bedrag van € 169,40 (éénhonderdnegenenzestig euro en veertig eurocent),
3.10.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.421,00,
3.11.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen, mr. F.M.Th. Quaadvliet en mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.