ECLI:NL:RBGEL:2016:5283

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
282971
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vensters en uitzicht op naburige erf in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 28 september 2016 een vonnis gewezen in de zaak tussen twee eisers en twee gedaagden. De zaak betreft de verjaring van vensters die uitzicht geven op het naburige erf, in het bijzonder in het kader van artikel 5:50 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring van vensters die in strijd zijn met dit artikel alleen loopt voor zover de vensters daadwerkelijk uitzicht bieden op het naburige erf. De rechtbank heeft de getuigenverhoren heropend om te onderzoeken of er gedurende twintig jaar sprake is geweest van vensters die uitzicht gaven op het erf van de gedaagde. De eisers hebben gesteld dat er bij de aankoop van hun percelen in 1988 geen beplanting aanwezig was die het uitzicht belemmerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het aan de eisers is om feiten te stellen die de verjaring onderbouwen. Daarnaast is er een discussie ontstaan over de aanwezigheid van coniferen op het erf van de eisers, waarbij deskundigenrapporten zijn ingediend over de leeftijd en aanplant van deze bomen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de vordering tot verwijdering van de coniferen zal worden afgewezen, en dat de getuigenverhoren zullen worden heropend om verder bewijs te verzamelen. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor het opgeven van getuigen en hun verhinderdagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: 282971 / HA ZA 15-261 / 17
Vonnis van 28 september 2016
in de zaak van
[eiser 1]en
[eiser 2]
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente]
eisers in conventie
verweerders in reconventie
advocaat: mr. P.W.H. Herder te Nijmegen
tegen
[gedaagde 1]en
[gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente]
gedaagden in conventie
eisers in reconventie
advocaat: mr. D. Bercx te Nijmegen
Partijen zullen hierna weer - in mannelijk enkelvoud - [eiser 1] en [gedaagde 1] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 mei 2016 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte van [eiser 1] van 15 juni 2016
- de antwoordakte van [gedaagde 1] van 13 juli 2016.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in reconventie

Uitzicht

2.1
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist. Zij blijft in het bijzonder van oordeel dat het verbod van artikel 5:50 BW niet geldt als de vensters waarover het gaat geen uitzicht geven op het naburige erf. Dat volgt uit de slotwoorden van het eerste lid van die bepaling. Als het zicht niet verder reikt dan tot tegen de erfgrens staande ondoorzichtige beplanting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van uitzicht als in die bepaling bedoeld, ook al kunnen de vensters naar hun aard en uitvoering uitzicht bieden op die beplanting. Reikt het vanwege dergelijke beplanting niet verder dan tot twee meter vanaf de vensters dan is er zelfs mogelijk nog aanleiding tot analoge toepassing van het tweede lid van artikel 5:50 BW (blinde muur).
2.2
In het kader van zijn beroep op verjaring is het aan [eiser 1] om feiten te stellen waaruit volgt dat gedurende twintig achtereenvolgende jaren sprake is geweest van vensters die uitzicht gaven op het erf van [gedaagde 1] . In dit verband heeft hij gesteld dat toen hij zijn percelen kocht in 1988 er geen beplanting aanwezig was die het uitzicht op het naburige erf belemmerde, dat de toenmalige eigenaar van dat erf in de loop der jaren de beplanting heeft aangebracht die door [gedaagde 1] is verwijderd en dat ten tijde van het aanplanten daarvan nog steeds uitzicht mogelijk was op het naburige erf.
2.3
Dat [gedaagde 1] , zoals hij aanvoert, geen kennis had van de aanwezigheid van de ramen totdat hij de beplanting twee à drie jaar geleden weghaalde, hoeft niet uit te sluiten dat de vensters wel zicht boden op zijn erf als zojuist omschreven. Los daarvan kan een dergelijke uitzichtgevende situatie zich al gedurende twintig jaren hebben voorgedaan voordat hij zijn perceel verwierf in 2003. De gehoorde getuige [naam 1] , van wie [eiser 1] zijn percelen heeft verkregen, heeft immers verklaard dat hij de garage in 1976 al op die plaats heeft gebouwd en dat de huidige garage dezelfde is als die hij heeft geplaatst.
2.4
[eiser 1] heeft aangegeven dat hij door middel van een getuigenverhoor van [naam 1] en hemzelf wenst te bewijzen dat er gedurende twintig jaar geen beplanting aanwezig was die het uitzicht op het naburige erf belemmerde. De rechtbank zal hem daartoe in staat stellen en het getuigenverhoor heropenen. Mede gegeven hetgeen hierboven is overwogen zijn de stellingen van [eiser 1] op dit punt ter zake doende en voldoende onderbouwd. Dat bezit van een uitzicht uit de aard der zaak niet mogelijk is, zoals [gedaagde 1] nog aanvoert, laat onverlet dat de aanspraak van [gedaagde 1] tot het ondoorzichtig maken en ondoorzichtig houden van de vensters ook alleen extinctief kan verjaren. Het beroep op verjaring is dus, wat er verder zij van dit verweer van [gedaagde 1] , ook in zoverre relevant.
De coniferen
2.5
Ter bewijs dat de drie coniferen al sinds 1988 op zijn erf aanwezig zijn, heeft [eiser 1] een door ir. [naam 2] van [bedrijf] (hierna: [naam 2] ) opgesteld rapport “Boomtechnische expertise vaststellen leeftijd coniferen” van oktober 2015 overgelegd. Onder meer daaruit blijkt dat [eiser 1] op verzoek van [gedaagde 1] in 2013 al een aantal coniferen tot de voet door [naam 2] heeft laten afzagen en de resterende drie coniferen dusdanig heeft doen snoeien dat zij thans de in de vaststaande feiten genoemde vrijwel kale aanblik bieden. Uit het genoemde rapport wordt hier aangehaald:
Op basis van de nog aanwezige stobben van de in 2013 afgezaagde coniferen was bij zaagvlak Z1 een nauwkeurige leeftijdsbepaling mogelijk. Hieruit kan worden afgeleid dat de coniferen als jonge exemplaren rond 1986 zijn geplant. Bij Z2 is het centrum niet meer analyseerbaar en bij Z3 was de houtkwaliteit op het zaagvlak te slecht voor een nauwkeurige analyse van de zichtbare ringen. Op basis van alle waarnemingen die bij Z2 en Z3 wel gemaakt kunnen worden, zijn echter de volgende conclusies te trekken:
• Alle nog bestaande coniferen (stammen met enkele zijtakken) en de stobben van de afgezaagde delen waren min of meer even oud en zijn geplant rond 1986.
• De coniferen zijn als meerstammige kleine exemplaren geplant.
• De beworteling noch het verloop en de kleuren van de jaarringen laten de conclusie toe dat de bomen na de aanplant rond 1986 nog een keer zijn verplaatst.
Over zaagvlak 1 wordt daarin meer in detail opgemerkt:
Door de zuivere zaagsnede was het ook twee jaar later goed mogelijk om de jaarringen waar te nemen en te tellen. Hierbij zijn buiten de kern en een zone met zeer smalle jaarringen eromheen 28 jaarringovergangen geteld. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de in 2013 gevelde boom vermoedelijk in het voorjaar 1986 als klein exemplaar is aangeplant (..)
Er is onderscheid gemaakt in een donkere zone A (..) in de kern met enkele wat grotere jaarringen met daaromheen de zone B (..) De verkleuringen en de verhouding van de onderlinge dikte duidt aan dat de coniferen met relatief klein materiaal zijn geplant (A) en vervolgens twee tot 3 jaar moesten aanslaan (B). Na de aanslagfase is sprake van een vrij gelijkmatige groei zonder grote onderlinge verschillen of verkleuringen (..)
In zone B zijn enkele zeer dicht op elkaar liggende jaarringen te zien. Dit geeft de aanslagfase na aanplant weer. Daarna is in de jaarringen geen moment meer af te lezen waarop de boom aangeplant of verplant zou kunnen zijn (verplantshock).
2.6
In een vervolgens in opdracht van de advocaat van [gedaagde 1] door ing. [naam 3] van [adres] vervaardigd “Expertiserapport” wordt gesteld dat de coniferen later zijn geplant dan in het rapport van [naam 2] aangenomen. Volgens [adres] is het onlogisch te veronderstellen dat de coniferen zo klein zijn geplant. Het rapport merkt verder onder meer op:
Haagconiferen worden met een kluit in een tuin geplant en daardoor is een plantschok niet duidelijk zichtbaar en zeker niet als de groeiplaatsomstandigheden gunstig zijn geweest. De verkleuringen van het hout zijn (en helemaal al niet enkele jaren na het afzagen) geen aanduidingen, laat staan bewijzen, van de aanplant van het plantmateriaal. De breedte van de jaarringen kan dat wel zijn maar zoals gezegd groeien haagplanten die met een kluit worden verplant snel door als de groeiplaatsomstandigheden van de definitieve standplaats goed zijn. Dan zie je geen verplantschok terug in de jaarringen.
(..)
Niet duidelijk is wanneer de Thuja’s (de betreffende coniferensoort,
rechtbank) zijn geplant en met welke grootte van de planten dat is geweest. Het is mogelijk dat de haagconiferen met een lengte van ca. 100 cm zijn aangeplant maar ook met een lengte van ca. 300 cm is dat mogelijk gelet op de onderlinge plantafstanden in de haag. Indien de coniferen met een grote lengte van ca. 300 cm zijn aangeplant, dan is het plantjaar 1996 geweest (..)
2.7
In een aanvullend rapport van 19 februari 2016 heeft [naam 2] hierop onder meer nog als volgt gereageerd:
Vanaf de buitenkant tot zone B zie ik geen symptomen die erop duiden dat de boom in deze (29) jaren is aangeplant. De verdeling van de jaarringen met wat onderlinge schommelingen is hier normaal en regelmatig en er zijn geen verschillen in kleur. Mijn eerste conclusie hieruit is dat de boom niet later aangeplant is dan toen hij qua dikte de zone B had bereikt. Daarbinnen is sprake van veel kleinere jaarringen. Afgelopen oktober was mijn indruk dat de boom als kleine haagplant is aangeplant toen hij qua dikte de eerste ring had bereikt (A). Dat zou dan een vierjarig of mogelijk vijfjarig gewas zijn geweest. Mogelijk is de aanplant ook iets later geweest en lag tussen A en B en was de conifeer toen al 6 tot 7 jaar oud.
(..)
Op basis van deze punten zie ik geen enkele reden om mijn in oktober 2015 gemaakte conclusies bij te stellen. De hypothese van de andere expert dat hier mogelijk zeer grote plantmaten zijn toegepast zodat hier net nog geen sprake is van verjaring vind ik hier volstrekt geconstrueerd. Er zijn meerdere redenen om deze optie te verwerpen. Ten eerste de zaagvlakken zelf. Er is geen enkele indicatie voor een late aanplant in een zware maat. Dat zou men op een of andere manier terug moeten zien.
2.8
Daarnaast zijn aan [naam 2] twee foto’s overgelegd uit 1988 en 1989 (door [eiser 1] tevens als productie 13 overgelegd). Daarover schrijft [naam 2] in het aanvullend rapport:
Het zijn oude foto’s, maar wat ik daarop zie zijn Thuja’s achter het eerste stuk vanuit de weg met een ligusterhaag die qua maat precies passen bij de maten en bijbehorende jaartallen die ik gereconstrueerd heb: relatief klein geplant en vervolgens na de aanslagfase gestaag gegroeid.
2.9
[gedaagde 1] heeft hierop onder meer geantwoord dat op beide foto’s geen coniferen zichtbaar zijn. Ze zijn echter wel te zien: achter de struik rechts op de eerste foto en aan het einde van de haag op de tweede foto. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het verlangde bewijs geleverd. De vordering tot verwijdering van de drie coniferen zal dus worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in reconventie:
3.1
heropent de getuigenverhoren als onder 2.4 bedoeld,
3.2
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 oktober 2016 voor het opgeven door [eiser 1] van de namen van de getuigen en hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van partijen en hun advocaten op woensdagen in de maanden januari 2016 tot en met maart 2016, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.3
bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. R.J.J. van Acht in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
3.4
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
in conventie en in reconventie voorts:
3.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.