Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt een Wajong-uitkering. Hij is bekend met verslavingen en psychische problematiek. Hij woont zelfstandig in een kamer van een sociaal pension in het buitengebied van [woonplaats]. Op 12 februari 2015 heeft eiser verweerder verzocht om hem de voorziening begeleiding op grond van de Wmo 2015 toe te kennen in de vorm van een pgb. Hij ontvangt van de heer [betrokkene] van [betrokkene] al langere tijd begeleiding en wil met een pgb deze begeleiding formaliseren. Eiser stond voorts ten tijde van de besluitvorming van verweerder onder bewind.
2. Op basis van het ondersteuningsplan van [betrokkene] heeft verweerder aanleiding gezien om de maatwerkvoorziening individuele begeleiding toe te kennen om de beperkingen van eiser te compenseren en toe te werken naar de vergroting van de eigen kracht, versterking van het sociale netwerk en zorg beleggen en behouden bij voorliggende voorzieningen, zoals het UWV.
Verweerder heeft besloten vier uren begeleiding per week in de vorm van een pgb toe te kennen gedurende de eerste drie maanden (€ 611,35 per maand), twee uren per week gedurende de volgende drie maanden (€ 305,67 per maand) en één uur per week gedurende de daaropvolgende zes maanden (€ 129 per maand). Aangezien verweerder een groot belang hecht aan de bestaande bewindvoering heeft hij aan de maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een pgb de volgende voorwaarden verbonden:
a. eiser dient het verzoek tot opheffing van de bewindvoering in te trekken;
b. eiser dient de bewindvoering aan te houden;
c. de bewindvoerder moet als budgethouder pgb worden gehandhaafd;
d. de bewindvoerder moet hiermee instemmen.
Ten slotte heeft verweerder eiser meegedeeld dat de start- en einddata zullen worden bepaald, nadat aan de opschortende voorwaarden is voldaan.
3. Deze toekenning heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 30 oktober 2015. In dat advies is toegelicht waarom de voorwaarden aan de verstrekking van het pgb worden verbonden en is benadrukt dat eiser aan de voorwaarden moet voldoen zodat hij aanspraak kan (blijven) maken op het pgb.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat de voorwaarden ten onrechte aan de verstrekking van het pgb zijn verbonden.
5. In artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 wordt een pgb verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
In het vierde lid van artikel 2.3.6 is bepaald dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 2.3.6 kan het college een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d en e.
In artikel 2.3.10, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,
c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
Ingevolge artikel 2.3.10, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt het college in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.
6. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het bewind op 7 juli 2016 is opgeheven. Ter zitting is echter ook gebleken dat verweerder naar aanleiding van telefonisch contact met eiser op 17 november 2015 heeft besloten vooralsnog af te zien van uitbetaling van het pgb. Eiser heeft verklaard dat de begeleiding door de heer [betrokkene] evenwel onverminderd heeft plaatsgevonden en dat hij een overzicht van zijn contacten met [betrokkene] heeft bijgehouden en dat ook de heer [betrokkene] dat waarschijnlijk heeft gedaan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser nog een belang heeft bij behandeling van zijn beroep.
7. De rechtbank stelt voorop dat de toekenning van de maatwerkvoorziening begeleiding op grond van de Wmo 2015 niet in geschil is. In geschil is alleen of verweerder aan het verstrekken van het pgb de door eiser bestreden, deels opschortende voorwaarden, heeft mogen verbinden.
8. De rechtbank is van oordeel dat de onder 2 genoemde voorwaarden a en d opschortende voorwaarden betreffen en dat de voorwaarden b en c als ontbindende voorwaarden moeten worden aangemerkt. Indien niet aan de opschortende voorwaarden wordt voldaan heeft eiser geen recht heeft op een pgb en indien aan de ontbindende voorwaarden wordt voldaan eindigt eisers recht op pgb. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat pas na het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 30 oktober 2015 is komen vast te staan dat eiser aan de opschortende voorwaarden heeft voldaan en dat pas in november 2015 contact is gezocht met eiser om tot uitvoering van het primaire besluit over te gaan.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft toegelicht wat de wettelijke grondslag is voor het verbinden van deze voorwaarden aan het verstrekken van een pgb. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat een wettelijke grondslag niet valt aan te wijzen maar dat het verbinden van voorwaarden voortvloeit uit de vrijheid die hij heeft om de maatwerkvoorziening vorm te geven. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat noch in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van artikel 2.3.6 van de Wmo aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het standpunt dat verweerder, naast hetgeen reeds is bepaald het tweede lid onder a tot en met c van deze bepaling, bevoegd is aanvullende voorwaarden te stellen.
Uit artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 volgt dat een pgb moet worden verstrekt indien aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Het is aan verweerder om op grond van een daartoe strekkende aanvraag te beoordelen of aan de voorwaarden wordt voldaan en om
daarnaeen besluit ter zake te nemen. De beoordeling of voldaan wordt aan de voorwaarden dient voorafgaand aan de toekenning van het pgb plaats te vinden en indien aan de voorwaarden wordt voldaan dient het pgb te worden verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat de Wmo geen ruimte biedt voor een verstrekking van het pgb onder opschortende voorwaarden. Als de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is vastgesteld heeft verweerder de verplichting een voorziening te leveren die als compensatie voor de beperkingen van de cliënt kan gelden, desgewenst in de vorm van een pgb. De toekenning hiervan mag niet afhankelijk worden gesteld van de vervulling van een voorwaarde. De rechtbank wijst in dit verband op de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 33841, nr. 3, paragraaf 3.7 Persoonsgebonden budget, pagina’s 37-39 en op pagina 152). Hierin is vermeld waaraan een cliënt moet voldoen wil hij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Uit deze passages volgt niet dat de wetgever het oog heeft gehad op het verbinden van aanvullende, niet in de wet opgenomen voorwaarden aan het pgb. Op pagina 152 van de Memorie van toelichting staat:
“Het wetsvoorstel kent de mogelijkheid om een persoonsgebonden budget toegekend te krijgen, maar verbindt daaraan strenge voorwaarden. In het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, komt aan de orde in hoeverre de aanvrager in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget. Artikel 2.3.6, tweede lid, stelt het krijgen van een persoonsgebonden budget afhankelijk van drie voorwaarden; voorafgaand aan toekenning van het persoonsgebonden budget wordt getoetst of aan die voorwaarden is voldaan.”
Met de hiervoor genoemde onderdelen van het tweede lid heeft de wetgever dan ook beoogd een uitputtende regeling te geven. De rechtbank vindt hiervoor verder steun in artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo, waarin uitsluitend is bepaald dat bij verordening voorwaarden kunnen worden gesteld betreffende het tarief inzake het betrekken van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
De verstrekking van het pgb onder ontbindende voorwaarden acht de rechtbank ook om een andere reden onjuist. In artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 is opgenomen dat indien sprake is van één van de in het eerste lid, onder a tot en met e genoemde gevallen het college het besluit tot verstrekking van het pgb kan intrekken of herzien, onder vermelding van het tijdstip waarop die beslissing in werking treedt. De wetgever heeft hiermee beoogd dat de verstrekking van het pgb pas eindigt nadat verweerder daarover een besluit heeft genomen. Het standpunt dat de verstrekking van het pgb eindigt vanwege het van toepassing zijn van een aan de toekenning verbonden ontbindende voorwaarde is daarmee in strijd.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal de maatwerkvoorziening begeleiding toekennen in de vorm van een pgb met ingang van 30 juni 2015 (zonder voorwaarden) en met het tijdspad en de bedragen zoals onder 2 is overwogen. Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank op dat eiser het door hem bedoelde overzicht van de begeleiding van [betrokkene] in de periode van 30 juni 2015 tot 1 juli 2016 aan verweerder dient te verstrekken, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om aan de hand van dat overzicht het pgb uit te betalen.
10. De gemaakte proceskosten komen, gezien het voorgaande, voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Hierbij is van belang dat een (tijdig) verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar niet is gedaan.
Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.