ECLI:NL:RBGEL:2016:4979

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 486
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Participatiewet op studiekosten van deeltijdondernemer

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de toepassing van de Participatiewet met betrekking tot de aftrekbaarheid van studiekosten door een deeltijdondernemer die bijstand ontvangt. Eiser, die sinds 1 september 2013 bijstand ontving, had toestemming van verweerder om als deeltijdondernemer te werken. Verweerder weigerde echter om bepaalde studiekosten, waaronder collegegeld voor een masteropleiding, af te trekken van het in mindering te brengen inkomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder de eigen richtlijn correct had toegepast en dat de beslissing om deze kosten niet als aftrekpost te accepteren niet onredelijk was. Eiser had niet tijdig duidelijkheid moeten vragen aan verweerder over de aftrekbaarheid van deze kosten.

De rechtbank stelde vast dat de richtlijn voor deeltijdondernemers niet impliceert dat alle door de Belastingdienst geaccepteerde kosten ook door verweerder moeten worden geaccepteerd. De toets die de Belastingdienst aanlegt, heeft een ander doel dan de beoordeling door verweerder. De rechtbank benadrukte dat de kosten die gemaakt worden om het doel van de bijstand te bereiken, voor rekening van verweerder komen, en dat het niet onredelijk is dat verweerder een strengere toets aanlegt voor de aftrekbaarheid van kosten in het kader van de bijstandsverlening. Eiser had onvoldoende gemotiveerd waarom de studiekosten noodzakelijk waren voor zijn bedrijfsvoering en had niet tijdig om duidelijkheid gevraagd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. van Wezel, rechter, en is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2016.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats [plaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
[verweerder]te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (PW) een bedrag van € 66,59 aan teveel ontvangen bijstand van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden P.T.F.A. de Boer en M.Y. Berktas.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser ontving vanaf 1 september 2013 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft hem onder toepassing van de Richtlijn Deeltijdondernemers (hierna: de Richtlijn) toestemming verleend om met behoud van de bijstand als deeltijdondernemer werkzaam te zijn. In 2014 is in totaal een bedrag van € 157,30 aan inkomsten uit dit deeltijdondernemerschap in mindering gebracht op de bijstand. In 2015 heeft verweerder eiser verzocht de financiële gegevens met betrekking tot het boekjaar 2014 over te leggen.
1.2
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser over het boekjaar 2014 een omzet van
€ 1.161,53 heeft behaald en dat hiervan een bedrag van € 937,64 aan kosten en afschrijvingen kan worden afgetrokken. Het collegegeld voor de masteropleiding van eiser wordt niet geaccepteerd als aftrekpost, nu deze studie volgens verweerder niet essentieel is voor de werkzaamheden als deeltijdondernemer. Op basis van deze berekening heeft verweerder vastgesteld dat een bedrag van € 66,59 ten onrechte niet als inkomsten in mindering is gebracht op de bijstand, zodat dit bedrag van eiser moet worden teruggevorderd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder nader toegelicht dat het college niet de regelgeving van de Belastingdienst direct toepast, maar een eigen beoordeling maakt met betrekking tot de vraag of bepaalde kosten behoren tot de directe of indirecte beroepskosten. Verweerder merkt voorts op dat er geen toezegging aan eiser is gedaan dat het collegegeld onder deze beroepskosten zou worden gerekend.
3. In beroep stelt eiser zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij door verweerder verkeerd is voorgelicht en dat verweerder ten onrechte afwijkt van de Richtlijn. Hij wijst er daarbij op dat in de Richtlijn is opgenomen dat op de omzet de directe en indirecte beroepskosten in mindering mogen worden gebracht in het verlengde van de regelgeving van de Belastingdienst. Volgens eiser mocht hij er op basis van de Richtlijn, alsmede op basis van gesprekken met verweerder, op vertrouwen dat alle kosten die door de Belastingdienst als bedrijfskosten worden geaccepteerd ook door verweerder zouden worden geaccepteerd. Nu verweerder daarentegen een eigen, subjectieve toets aanlegt met betrekking tot de vraag of de opgevoerde kosten essentieel zijn om de werkzaamheden als zelfstandige te verrichten, wijkt verweerder dan ook af van de regel die in de Richtlijn is neergelegd. Eiser stelt in de tweede plaats dat de door verweerder aangelegde maatstaf onredelijk is. Voor een ondernemer is deze maatstaf uitermate belemmerend, omdat hiermee onvoldoende duidelijk is welke kosten wel en niet kunnen worden afgetrokken. Dat klemt temeer omdat de kosten die niet aftrekbaar blijken te zijn ten laste komen van het budget voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. In de derde plaats stelt eiser dat de studiekosten wel degelijk noodzakelijk waren en dat verweerder hier onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder een juiste maatstaf heeft aangelegd om te beoordelen of de studiekosten mochten worden afgetrokken. Uit de zinsnede dat de directe en indirecte beroepskosten in het verlengde van de regelgeving van de Belastingdienst mogen worden afgetrokken, kan niet worden afgeleid dat alle door de Belastingdienst geaccepteerde kosten ook door verweerder moeten worden geaccepteerd. Daarbij is van belang dat de toets die de Belastingdienst aanlegt een ander doel heeft dan de beoordeling door verweerder. Blijkens de Richtlijn is het doel van het deeltijdondernemerschap dat de bijstandsgerechtigde op een zo kort mogelijke termijn weer volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De kosten die gemaakt worden om dat doel te bereiken komen daarbij in feite voor rekening van verweerder. Dat maakt dat verweerder er een belang bij heeft dat slechts de kosten die daadwerkelijk bijdragen aan dit doel kunnen worden afgetrokken. Het is daarmee niet onredelijk dat verweerder een strengere toets aanlegt om te beoordelen of de opgevoerde kosten wel daadwerkelijk behoren tot de directe en indirecte kosten van de werkzaamheden als zelfstandige. Verweerder dient immers te voorkomen dat ook de kosten worden afgetrokken die de bijstandsgerechtigde mogelijk om hem moverende redenen wenselijk acht, maar die niet daadwerkelijk bijdragen aan het doel dat de bijstandsgerechtigde op een zo kort mogelijke termijn weer volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Van belang hierbij is ook dat er een verschil bestaat tussen ‘gewoon’ ondernemerschap enerzijds en anderzijds het met toestemming van verweerder ondernemen binnen de bijstand. Een ondernemer die zonder bijstand te ontvangen geheel voor eigen rekening onderneemt, heeft binnen de regels van de Belastingdienst een grotere ruimte om beslissingen te nemen dan een ondernemer met een bijstandsuitkering. In het laatste geval is de ondernemer immers afhankelijk van de toestemming van verweerder om met behoud van de bijstand werkzaamheden als ondernemer te kunnen verrichten. Het is niet onredelijk dat hij zich hierbij dient te houden aan de (redelijke) regels die verweerder wenst te verbinden aan deze toestemming, ook wanneer dit ertoe leidt dat hij in voorkomende gevallen bepaalde kosten niet kan maken of hiervoor vooraf toestemming moet vragen.
Gelet op het voorgaande is de maatstaf die verweerder heeft aangelegd naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder op basis van deze maatstaf ook in redelijkheid tot de conclusie komen dat de studiekosten niet op de omzet in mindering kunnen worden gebracht. Daarbij is van belang dat eiser aanvankelijk in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom deze studiekosten zouden bijdragen aan zijn mogelijkheden om (op korte termijn) zelfstandig te voorzien in zijn levensonderhoud. Pas in beroep heeft hij toegelicht dat hij door het maken van de studiekosten op relatief goedkope wijze toegang kreeg tot informatie die essentieel was voor zijn bedrijfsvoering. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee nog altijd onvoldoende gemotiveerd waarom deze kosten behoren tot de directe of indirecte bedrijfskosten. De rechtbank acht daarbij in de eerste plaats van belang dat deze stelling voor het eerst in beroep wordt ingenomen. Wanneer eiser met het starten van zijn masteropleiding (voornamelijk) de bedoeling had om goedkoop toegang te krijgen tot informatie, had het voor de hand gelegen wanneer deze toelichting in ieder geval reeds in bezwaar zou zijn gegeven. Daarnaast heeft eiser niet toegelicht welke informatie essentieel was voor de bedrijfsvoering en waarom deze informatie niet op een andere, goedkopere en minder omslachtige wijze kon worden verkregen. Het standpunt van verweerder, dat de keuze om te gaan studeren een persoonlijke keuze is van eiser die niet daadwerkelijk bijdraagt aan het doel van het deeltijdondernemerschap, acht de rechtbank dan ook overtuigend.
4.3
Het beroep van eiser op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel kan tenslotte evenmin slagen. Tussen partijen is niet in geschil dat de informatievoorziening van verweerder in ieder geval in de eerste periode van het deeltijdondernemerschap van eiser onvoldoende was. Dat maakt op zichzelf echter nog niet dat eiser er vanuit mocht gaan dat de studiekosten voor aftrek in aanmerking zouden komen. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen kan uit de bewoordingen van de Richtlijn niet zonder meer worden afgeleid dat verweerder niet een eigen toets zou aanleggen, maar de werkwijze van de Belastingdienst zou volgen. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser voorts moeten begrijpen dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat de kosten voor het volgen van een masteropleiding van belang zijn voor de bedrijfsvoering, maar dat hier in ieder geval discussie over mogelijk zou zijn. Het had in die situatie op de weg van eiser gelegen om verweerder (schriftelijk) expliciet te vragen of de studiekosten als aftrekpost konden worden opgevoerd. Het feit dat eiser dit niet heeft gedaan maar er kennelijk zonder nader onderzoek vanuit is gegaan dat de kosten aftrekbaar zouden zijn, dient voor zijn rekening en risico te komen. De onvolledige informatievoorziening van de zijde van verweerder kan daar niet aan af doen. Het is immers niet in de eerste plaats aan verweerder om te bedenken welke kosten eiser mogelijk zou willen opvoeren als aftrekposten en hem daar dan over te informeren. Het is integendeel aan eiser zelf om, als er redelijkerwijs twijfel mogelijk is, expliciet aan verweerder te vragen om duidelijkheid te verschaffen op een specifiek punt.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. van Wezel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.