Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering jonggehandicapten (Wajong) met een toeslag. Op 17 februari 2015 heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 31 augustus 2014 gedetineerd was. Omdat eiser bij detentie geen recht heeft op uitkering, heeft verweerder de uitkering en de toeslag met ingang van 30 september 2014 ingetrokken en de ten onrechte ontvangen uitkering en toeslag over de periode van 30 september 2014 tot en met 31 januari 2015 teruggevorderd. Ook heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd, omdat eiser niet aan verweerder had doorgegeven dat hij gedetineerd was.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser een bedrag van € 5.696,08 ten onrechte aan uitkering en toeslag heeft ontvangen, waarvan een bedrag van € 4.563,99 toe te rekenen is aan de niet-tijdige melding dat eiser gedetineerd was. Volgens verweerder is er sprake van een ‘lichte overtreding’, waarvoor een boete kan worden opgelegd van 50% van het benadelingsbedrag, oftewel € 2.290. Op basis van het door eiser ingevulde inkomstenformulier heeft verweerder vastgesteld dat de draagkracht van eiser € 1.191,96 per jaar bedraagt en is de boete daarom vastgesteld op een bedrag van € 1.200.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder aan eiser opgelegde boete van € 1.200 veel te hoog is. Er heeft volgens eiser geen afstemming plaatsgevonden op de ernst van de gedraging. Verweerder had moeten kijken naar het feit dat verweerder had kunnen weten dat eiser in de gevangenis zat (de gemeente had immers een adreswijziging doorgegeven aan verweerder), eiser beschikt over beperkte geestelijke vermogens, eiser vanuit de gevangenis niet de mogelijkheid had om te bellen naar verweerder, eiser er alles aan heeft gedaan om verweerder in kennis te stellen van zijn detentie en eiser de ten onrechte ontvangen uitkering zo spoedig mogelijk en in zijn geheel aan verweerder heeft terugbetaald. Volgens eiser is er sprake van verminderde verwijtbaarheid, dan wel van het geheel ontbreken daarvan. Volgens eiser heeft verweerder bovendien niet voldoende gemotiveerd waarom de boete hoger is dan de vastgestelde draagkracht van eiser.
4. Op grond van de gedingstukken kan worden vastgesteld dat eiser de door verweerder geconstateerde overtredingen van de inlichtingenplicht heeft begaan. De in artikel 3:74, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening (Wajong 2015) neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet enkel worden of eiser het feit dat hij gedetineerd was, had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is het geval, nu een jonggehandicapte geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de dag dat hem één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Verweerder is dan ook, gezien de formulering van artikel 3:40, eerste lid, van de Wajong 2015, in beginsel gehouden om aan eiser een boete op te leggen. Hier kan, ingevolge artikel 3:40, achtste lid onder b, van de Wajong 2015, enkel van worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dergelijke dringende redenen zijn gesteld noch gebleken.
5. De vraag is dan of de hoogte van de opgelegde boete, gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, passend is.
6. Volgens verweerder was er geen sprake van opzet, maar wel van verwijtbaarheid. Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is 50% van het benadelingsbedrag dan een passend uitgangspunt. Verweerder heeft dit uitgangspunt gevolgd. 7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). De rechtbank stelt hierbij voorop dat het op de weg van eiser ligt om een correcte opgave te doen van alle voor het recht op en de hoogte van zijn uitkering relevante gegevens. Eiser is weliswaar opgepakt en kon dientengevolge voorafgaande aan zijn detentie noch vanuit de gevangenis zelf telefonisch contact opnemen met verweerder, maar desgevraagd is gebleken dat hij aan derden, althans zeker de advocaat die hem op dat moment bijstond en die tevens de gemachtigde in deze procedure is, had kunnen vragen om dit voor hem te doen. Dat eiser dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening. Ook het feit dat er via de gemeente een adreswijziging was doorgegeven aan verweerder ontslaat eiser nog niet van zijn inlichtingenplicht. Het enkele argument dat eiser beschikt over beperkte geestelijke vermogens is onvoldoende om aan te nemen dat hij verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen. Andere redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen zijn aangevoerd noch gebleken.
8. Dan ligt de vraag voor of de boete moet worden gematigd op grond van de persoonlijke omstandigheden van eiser.
9. Verweerder heeft op basis van het door eiser ingevulde inkomstenformulier vastgesteld dat de draagkracht van eiser € 1.191,96 per jaar bedraagt en heeft vervolgens de boete gematigd van € 2.290 naar € 1.200. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder alsnog, en in overeenstemming met de desbetreffende beroepsgrond van eiser, het standpunt ingenomen dat de boete zou moeten worden verlaagd tot een bedrag van € 1.190, omdat hij van mening is dat de op te leggen boete de vastgestelde draagkracht niet mag overschrijden. Verweerder heeft aldus bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank stelt vast dat op dit specifieke punt tussen partijen geen verschil van inzicht meer bestaat. Zij wijst partijen er echter op dat de rechtspraak van de CRvB afronding naar boven conform de systematiek van het Boetebesluit in een geval als het onderhavige wél toestaat. Zij ziet hierin in dit geval echter geen aanleiding om materieel tot een andersluidend oordeel te komen, daarvoor acht zij het verschil te gering. Ook met het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt acht zij de boete evenredig en passend. Verdergaande matiging is naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden evenwel niet geboden. Van dringende redenen die aanleiding vormen om af te zien van boeteoplegging is voorts niet gebleken. Aangezien de wijziging van het standpunt van verweerder een vernietiging van het bestreden besluit met zich meebrengt, is de rechtbank krachtens artikel 8:72a van de Awb gehouden zelf een beslissing omtrent de boete te nemen.
10. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de rechtbank de oplegging van de boete moet afwijzen en zich voor het overige onbevoegd moet verklaren, omdat de zaak dient te worden behandeld door de strafrechter. Nu deze mogelijkheid niet is aangeboden en een veel lagere boete op zijn plaats is, is er volgens eiser sprake van schending van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens (EVRM).
11. De aan eiser opgelegde boete is door de wetgever als een bestuurlijke boete aangemerkt, wat een bestraffende sanctie is. Het opleggen van een dergelijke boete is een
criminal charge, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent echter niet dat op deze procedure het strafrecht van toepassing is. Op deze procedure is het bestuursrecht van toepassing en de bestuursrechter is bevoegd om over de opgelegde boete te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Uit het gestelde in rechtsoverweging 9 volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit wordt herroepen en de rechtbank stelt de hoogte van de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Awb vast op € 1.190. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 496).