In deze zaak heeft de militaire kamer van de Rechtbank Gelderland op 4 juli 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een militair die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van een burgermedewerker bij de krijgsmacht. De tenlastelegging betrof een incident op 6 juni 2014, waarbij de verdachte de aangeefster, die werkzaam was voor een defensie cateraar, opzettelijk zou hebben bedreigd en aangerand door haar met zijn tong te likken en haar te zoenen. De militaire kamer heeft onderzocht of de aangeefster onder de bescherming van artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht valt en of de gedragingen van de verdachte als feitelijke aanranding kunnen worden gekwalificeerd.
De militaire kamer oordeelde dat de zoen op de mond, gegeven in een situatie van beweging, niet kan worden aangemerkt als feitelijke aanranding. Er was geen sprake van geweld en het zoenen was niet ongebruikelijk in de context van een afscheid. De kamer sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, waarbij ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de verdachte was vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de nuance in de beoordeling van wat als feitelijke aanranding kan worden beschouwd binnen het militaire strafrecht.