Overwegingen
1. Op 28 februari 2015 om 19:05 uur stond het voertuig van eiseres, een personenauto van het merk Ford, met het kenteken [01-AA-BB] , (hierna: de auto) geparkeerd aan de [A-straat 1] te [Q] . Ter plaatse is voor het parkeren van een auto parkeerbelasting verschuldigd.
2. Tijdens de controle op de hiervoor genoemde datum, tijdstip en plaats is door de dienstdoende parkeercontroleur geconstateerd dat er in de auto geen
geldig parkeerkaartje aanwezig was. Naar aanleiding hiervan is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd aan eiseres.
3. Op het betreffende tijdstip kon eiseres bij de parkeerautomaat ter plaatse niet betalen met haar pinpas en/of creditcard en kreeg zij de melding ‘ongeldige pas’. Vervolgens is eiseres de straat overgestoken en heeft zij om 19:06 uur een parkeerkaart gekocht bij een parkeerautomaat in de [A-straat 2] te [Q] .
4. In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan eiseres is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 234, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de parkeerbelasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, van die wet geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.
6. De raad van de gemeente Nijmegen heeft in de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting 2015 (hierna: de Verordening) uitvoering gegeven aan de hiervoor genoemde bepaling van de Gemeentewet.
7. Ingevolge artikel 5 en artikel 6 van de Verordening wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet deze worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ter zake van het parkeren van de auto op de bewuste dag, locatie en tijdstip, parkeerbelasting verschuldigd was. Ook stelt de rechtbank, op basis van eiseres haar verklaringen, vast dat zij die dag alleen met een betaalpas bij de betaalautomaat aan de [A-straat 1] de parkeerbelasting heeft geprobeerd te betalen.
9. Op grond van vaste jurisprudentie dient een parkeerder onverwijld uitvoeringshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 7 december 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9232). Aan een parkeerder moet wel een redelijke tijd gegund worden voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de verschuldigde belasting (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 27 september 2011, ECLI:NL:GHSGR: 2011:BU4059). 10. Ter zitting heeft eiseres geloofwaardig verklaard dat zij heeft geprobeerd om met meerdere betaalpassen bij de dichtstbijzijnde betaalautomaat te betalen en toen dit niet lukte is zij direct de straat overgestoken om bij een betaalautomaat in de [A-straat 2] parkeerbelasting te betalen. Onder het verrichten van uitvoeringshandelingen kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ook worden verstaan die tijd die gemoeid is met het lopen naar de dichtstbijzijnde werkende parkeerautomaat. Verweerder heeft kunnen vaststellen op grond van het door eiseres overgelegde parkeerkaartje dat de verschuldigde parkeerbelasting om 19:06 uur is voldaan in de [A-straat 2] . Nu op dat moment één minuut was verstreken ten opzichte van de controle, is daarmee de redelijke, korte termijn niet overschreden. Eiseres heeft, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat zij op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag nog steeds bezig was met het binnen een redelijke, korte termijn verrichten van een uitvoeringshandeling ten aanzien van het betalen van parkeerbelasting. Dat eiseres geen muntgeld bij zich had, maakt het voorgaande niet anders. De naheffingsaanslag is dan ook ten onrechte opgelegd.
11. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden bepaald op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Gelet op het voorgaande komen de reiskosten van eiseres voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 1, letter c, en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Laatstgenoemd artikel voorziet in een vergoeding op basis van de kosten voor het openbaar vervoer 2e klas. De rechtbank heeft deze kosten (reiskosten [Z] -Arnhem vice versa) met inachtneming daarvan begroot op € 87,64 voor twee personen, nu verweerder hiermee ter zitting heeft ingestemd. Eiseres heeft daarnaast verzocht om een vergoeding van € 169,65 voor verletkosten. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard akkoord te gaan met de hoogte van de verletkosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.