ECLI:NL:RBGEL:2016:2864

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
288340
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een geschil over melkquotum en honorarium

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, draait het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een geschil over een melkquotum en de honorering van de advocaat. De eiser, [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waarbij hij hen verwijt dat zij een beroepsfout hebben gemaakt door te laat de grondslag van de vordering te wijzigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de eiser op grond van nakoming is verjaard, en dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde beroepsfout en de schade die de eiser heeft geleden. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de beroepsfout een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de gestelde schade. In reconventie heeft [gedaagde 1] een vordering ingesteld voor het honorarium dat zij meent te vorderen van de eiser. De rechtbank heeft beide partijen opgedragen bewijs te leveren over de gemaakte afspraken omtrent de honorering. De zaak is aangehouden voor getuigenverhoren en verdere beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/288340 / HA ZA 15-476
Vonnis van 20 april 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie
advocaat mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1]
gevestigd te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2015
  • het verkort proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 1993 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) zijn melkquotum verkocht. Het economisch eigendom heeft hij overgedragen aan Voor Gezonde Konkurrentie (hierna: VGK) en de juridische eigendom aan de echtgenote van [eiser] , [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.2.
VGK’s handelswijze is/was dat zij diverse melkquota opkoopt en de melk doorverkoopt aan coöperaties. Doordat zij over de som van de melkquota beschikt, kan zij de geleverde melk over de diverse quota verspreiden zodat er verevening plaatsvindt en geen superheffing wordt opgelegd aan de boeren die meer dan hun quotum leveren en de boeren die minder dan hun quotum leveren een vergoeding ontvangen voor de melk die alsnog onder hun quotum wordt gebracht.
2.3.
[naam 2] heeft het quotum van [naam 1] ter beschikking gesteld aan VGK. Zij is met VGK overeengekomen dat zij op naam van [naam 1] slechts een geringe hoeveelheid melk zou leveren zodat VGK het melkquotum van [naam 1] voor het overige kon blijven benutten ten behoeve van het vereveningsstysteem. [naam 1] is vervolgens betaald voor het quotum met hetgeen het quotum op de hiervoor beschreven wijze heeft opgebracht.
2.4.
Toentertijd was [naam 3] directeur van VGK en [naam 4] adviseur van VGK.
2.5.
Per 31 december 1997 heeft [naam 2] de overeenkomst tot terbeschikkingstelling van het quotum aan VGK opgezegd en het melkquotum van [naam 1] aan een zuivelfabriek ter beschikking gesteld. Bij vonnis van 21 mei 1999 is [naam 2] door de rechtbank Groningen veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ad fl. 515.000,-- aan VGK.
2.6.
[eiser] heeft zelf een geschil gehad met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV) over toekenning van een zuurquotum. Dit geschil is minnelijk geëindigd doordat het ministerie een schadevergoeding aan [eiser] heeft betaald.
2.7.
Vervolgens is [eiser] in 1999 een procedure gestart tegen VGK waarin hij is bijgestaan door [gedaagde 2] werkzaam bij [gedaagde 1] . In eerste aanleg zijn de vorderingen van [eiser] gebaseerd op onrechtmatige daad en subsidiair ongerechtvaardigde verrijking. Hij stelde toen dat hij met [naam 4] en [naam 3] een afspraak had gemaakt over verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [naam 1] en dat VGK onrechtmatig heeft gehandeld, althans ongerechtvaardigd is verrijkt, door schadevergoeding van [naam 2] te vorderen en te behouden. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] bij vonnis van 3 mei 2006 afgewezen.
2.8.
Vervolgens heeft [eiser] op 15 november 2006 in appel de primaire grondslag van zijn eis in nakoming gewijzigd en betoogd dat [naam 3] namens VGK de gestelde overeenkomst is aangegaan. Het hof Leeuwarden heeft de vordering bij arrest van 25 juli 2007 afgewezen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
15. De hiervoor bedoelde overeenkomst waarop [eiser] thans primair zijn vordering baseert, is de door hem gestelde overeenkomst tussen hem, [naam 4] en VGK, waarbij is overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan [naam 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
16. Die overeenkomst heeft [eiser] reeds aldus geformuleerd in punt 8 van de inleidende dagvaarding en herhaalt hij in hoger beroep (MvG sub 13 slot), met dit verschil dat [eiser] in eerste aanleg de enige bestuurder van VGK, [naam 3] , als zijn contractspartij noemde, terwijl uit de stellingen van [eiser] in hoger beroep (impliciet) blijkt dat hij er thans van uitgaat dat [naam 3] steeds heeft gehandeld in naam van VGK en dat dus VGK contractspartij is. (…)
17. Het hof begrijpt de stellingen van [eiser] verder aldus, dat volgens hem het melkquotum “tot waarde is gebracht” door de schadevergoeding ad f. 515.000,00 die [naam 2] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen moet worden verdeeld. (…)
20. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de eigen stellingen van [eiser] als hiervoor weergegeven voort dat hij geen nakoming kan vorderen van de door hem gestelde overeenkomst. [eiser] stelt immers dat de overeenkomst ertoe strekte dat, zodra de laatste betaling aan [naam 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
21. Aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [naam 1] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft opgeleverd, is de toestand waarin de overeenkomst (in de door [eiser] gestelde zin) voorziet in een aanspraak van [eiser] niet ingetreden. Immers blijkt uit de stukken dat [naam 2] , echtgenote van [eiser] , op wier naam het quotum stond geregistreerd, dit quotum bij VGK heeft weggehaald en heeft ondergebracht bij [naam 5] .
2.9.
De Hoge Raad heeft vervolgens gecasseerd en de procedure verwezen naar het hof Arnhem.
2.10.
Bij arrest van 20 maart 2012 heeft hof Arnhem geoordeeld dat de vordering van [eiser] op grond van nakoming is verjaard nu die vordering eerst op 15 november 2006 is ingesteld terwijl de vordering vanaf juni 1997 opeisbaar was. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.
2.11.
In 1994 hebben [eiser] en [naam 2] opdracht gegeven aan [gedaagde 1] (in de persoon van [gedaagde 2] ) om hen bij staan in een geschil met [naam 6] .
2.12.
Omstreeks 2008 zijn [eiser] en [naam 2] gescheiden. In het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:
3.4
Alle ten gunste of ten laste van partijen tot 1 januari 2006 gevoerde C.q. te voeren gerechtelijke procedures zullen voor rekening en risico van de man zijn en mogelijke revenuen zullen exclusief ten gunste van de man ten goede komen.
2.13.
Vanaf 1 november 2001 heeft [gedaagde 1] de gewerkte uren niet meer maandelijks in rekening gebracht bij [eiser] (en/of [naam 2] ).
2.14.
Het geschil met [naam 6] is geëindigd met een arrest van het hof Arnhem – Leeuwarden van 21 januari 2014 waarin [naam 6] is veroordeeld tot betaling van
€ 144.101,67 (inclusief wettelijke rente en proceskosten) welk bedrag volledig is betaald.
2.15.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft [gedaagde 2] onder meer het volgende aan [eiser] geschreven:
Inzake de aangelegenheid tegen de familie [naam 6] hebben u en ik in 2001 een nadere afspraak gemaakt over de honorering van mijn werkzaamheden.
De achtergrond van de afspraak was de twijfel die bij u bestond omtrent de afloop van de zaak. Ik was daar positiever over dan u en wij hebben toen de afspraak gemaakt dat ik tot aan het einde van de zaak geen honorarium meer in rekening zou brengen. Wel zouden door u alle lopende kosten, zoals deurwaarderskosten, griffierechten en eventuele kosten van derden, worden betaald.
Ingeval de zaak niets op zou leveren, zou geen (na)declaratie van honorarium volgen. Ingeval van resultaat zou u mij betalen op basis van mijn tarief, verhoogd met factor 2. Met andere woorden: niets of dubbel. (…)
Aan de zaak heb ik vanaf 2001 351 uur besteed. Het uurtarief bedroeg € 240,-- per uur. Een en ander zou leiden tot een declaratie van € 168.480,--. Gelet op de uitkomst van de zaak zou dit naar mijn mening niet een redelijke uitkomst zijn, zodat matiging behoort plaats te vinden.
U van uw kant heeft mij te kennen gegeven in het geheel niets te willen betalen, hetgeen eveneens geen redelijke uitkomst van de zaak zou zijn. Naar mijn mening heb ik mede gelet op de tussen u en mij gemaakte afspraak zonder meer recht op een redelijke beloning.
De maatstaf daarvoor zou kunnen zijn de verhouding tussen de vordering en de uiteindelijke uitkomst. (…) Deze verhouding leidt tot een te declareren som groot
€ 43.686,20 ex BTW.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade en hoofdelijke veroordeling van hen tot betaling van Hfl 371.666,--, althans de tegenwaarde daarvan in euro’s aan hem, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] verwijt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dat [gedaagde 2] met de (te) late eiswijziging een beroepsfout heeft gemaakt en dat zij op die grond schadeplichtig zijn jegens hem. Het gevorderde schadebedrag bestaat uit de bedragen die door [eiser] gevorderd zijn in zijn procedure jegens VGK: fl. 101.666,-- ter zake de verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [naam 1] en fl. 270.000,-- als vergoeding van schade ter zake het zuurquotum.
3.3.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] voeren verweer. Zij betwisten dat de nakomingsgrondslag in 1999 evident was en daarmee dat er sprake is van een tekortkoming. Ook betwisten zij dat er sprake is van causaal verband en schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert primair – samengevat – een verklaring voor recht dat [eiser] aan haar verschuldigd is een honorarium ad € 56.485,28, met veroordeling van [eiser] tot betaling van dit bedrag te vermeerderen met btw in hoofdsom, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 5 april 2015. Dit bedrag is gebaseerd op het aantal bestede uren maal de geldende uurtarieven in de periode 2001 tot en met 2012, waarbij [gedaagde 1] heeft aangegeven dat verhogingen van het uurtarief gebruikelijk was tussen partijen.
3.6.
Subsidiair vordert [gedaagde 1] een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een redelijk loon vanaf november 2001 tot en met 25 april 2014 en veroordeling van [eiser] tot betaling van het door de rechtbank vast te stellen redelijk loon, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 5 april 2015.
3.7.
Tot slot vordert [gedaagde 1] een proceskostenveroordeling.
3.8.
[eiser] betwist dat de afspraak zoals door [gedaagde 2] verwoord in zijn brief van 24 februari 2015 ( zie hiervoor onder 2.15) is gemaakt. Hij voert aan dat de afspraak was dat alleen als de vordering volledig werd toegewezen en volledig werd verhaald, hij het standaardtarief vermenigvuldigd met factor 2, verschuldigd zou zijn en in andere gevallen niets.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Een advocaat dient bij de behandeling van een zaak de zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Beoordeeld dient te worden of er sprake is van een beroepsfout en zo ja, of er een causaal verband bestaat tussen de beroepsfout en de gestelde schade. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast geldt als uitgangspunt dat deze rust op de cliënt van de advocaat die vanwege een beroepsfout wordt aangesproken en zowel het bestaan van de beroepsfout als het causaal verband tussen de fout en de gestelde schade omvat.
4.2.
De gestelde beroepsfout in deze zaak is dat [gedaagde 2] te laat de grondslag van de vordering heeft gewijzigd in nakoming. In rechte is vast komen te staan dat de vordering op grond van nakoming is verjaard. Dat uitgangspunt alleen is echter onvoldoende om te spreken van een beroepsfout. Daarvoor is ook van belang wat [eiser] toentertijd over de feiten van de zaak aan [gedaagde 2] heeft verteld en of [gedaagde 2] vervolgens voldoende adequaat daarop heeft gereageerd. Daarnaar gevraagd op zitting is niet duidelijk geworden wat er toentertijd precies besproken is tussen [eiser] en [gedaagde 2] en vast staat dat de gestelde overeenkomst waarvan eerder nakoming had behoren te worden gevorderd volgens [eiser] , een mondelinge overeenkomst betrof, zodat er geen ondertekende vastlegging van de overeenkomst voorhanden was voor [gedaagde 2] . Thans kan nog niet gezegd worden dat er van een beroepsfout sprake is.
4.3.
Stel dat de beroepsfout vast zou komen te staan, dan is vervolgens de vraag of die fout een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de gestelde schade. In dit geval is de gestelde schade het niet toegewezen krijgen van de vordering jegens VGK. De vraag is dus hoe er had behoren te worden beslist als de gestelde beroepsfout niet was gemaakt en er tijdig een vordering tot nakoming was ingesteld.
4.4.
Het komt dan aan op de uitleg van de gestelde overeenkomst en of deze mede omvat de verplichting van VGK om het bedrag dat zij van [naam 2] heeft ontvangen, moet delen met [naam 4] en [eiser] . In dat kader heeft [eiser] aangevoerd dat de inhoud van de overeenkomst is dat de opbrengst van het melkquotum van [naam 1] verdeeld moet worden zodra het quotum te gelde is gemaakt. [eiser] betoogt in dat kader dat de schadevergoeding die [naam 2] heeft betaald aan VGK dient te worden gezien als het tot waarde brengen van het melkquotum van [naam 1] .
4.5.
Ter zitting is uitvoerig aandacht besteed aan wat de overeenkomst nu precies zou behelzen. Aan [eiser] is gevraagd of de wijze waarop het hof het in zijn arrest van
25 juli 2007 heeft verwoord (zie hiervoor onder 2.8. alinea 15 van het arrest) juist is. [eiser] heeft dat bevestigd en [gedaagde 2] heeft bevestigd dat deze verwoording in overeenstemming is met hetgeen toentertijd in de processtukken is aangevoerd. Partijen hebben verklaard dat bij de totstandkoming van de overeenkomst niet de mogelijkheid is besproken dat [naam 2] het quotum van [naam 1] niet zou verkopen maar elders onder zou brengen, laat staan dat [naam 2] daarvoor schadevergoeding aan VGK verschuldigd zou raken. Het is het door VGK van [naam 2] ontvangen bedrag dat [eiser] aanmerkt als de opbrengst van het melkquotum dat verdeeld moet worden.
4.6.
De rechtbank acht de kans dat de overeenkomst zou zijn uitgelegd of de leemte zou zijn ingevuld op de wijze die [eiser] voorstaat, verwaarloosbaar klein. Allereerst is overeengekomen dat bij verkoop van het melkquotum de opbrengst zou worden verdeeld. Een verkoop die gericht is op eigendomsoverdracht is gesteld noch gebleken, dus dan zou er al uit moeten worden gegaan van een ruimere uitleg van verkoop, namelijk mede omvattend “tot waarde brengen”. Deze term wordt door het hof niet gebruikt, maar wel door de Hoge Raad, kennelijk op aangeven van de cassatieadvocaat van [eiser] . Vervolgens moet hetgeen gebeurd is met het quotum van [naam 1] nog uitgelegd worden als het “tot waarde brengen” van het quotum. Onduidelijk is of hetgeen [naam 2] aan VGK heeft betaald ziet op schadevergoeding als gevolg van een onregelmatige opzegging, zoals [gedaagde 2] betoogt, of als een vergoeding voor het quotum, zoals [eiser] ter zitting heeft verklaard. Deze laatste stelling is niet ingenomen in de dagvaarding – daar wordt gesproken over schadevergoeding – en gesteld noch gebleken is dat VGK de volledige eigendom heeft verkregen van het quotum. Op grond hiervan acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat – de gestelde beroepsfout weggedacht – dit tot een andere uitkomst van de procedure had geleid, temeer nu de situatie zoals die zich heeft voorgedaan niet is besproken bij de totstandkoming van de overeenkomst en er geen andere aanknopingspunten voor de voorgestane uitleg / invulling van leemte zijn gegeven.
4.7.
Dit betekent dat de vordering zal worden afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband en dat de vraag of er sprake is van de gestelde beroepsfout onbeantwoord kan blijven. De andere verweren blijven ook onbesproken.
4.8.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden totdat ook in reconventie een eindvonnis kan worden gewezen.
in reconventie
4.9.
Nu [gedaagde 1] haar vordering (in ieder geval bij dagvaarding) primair baseert op de afspraak dat ingeval de procedure jegens [naam 6] enig resultaat zou opleveren, [eiser] [gedaagde 1] zou betalen op basis van het geldende tarief verhoogd met factor 2 en deze inhoud door [eiser] wordt betwist, is het conform de hoofdregel van artikel 150 Rv. aan [gedaagde 1] om te bewijzen dat de afspraak met de door haar gestelde inhoud is gemaakt. Immers, het verweer van [eiser] dat de inhoud van de afspraak niet zo is als door [gedaagde 1] gesteld is een betwistend verweer. Dat hij aanvullend aanvoert wat die inhoud volgens hem wel is, maakt dat in dit kader nog niet een bevrijdend verweer. De rechtbank zal dit bewijs aan [gedaagde 1] opdragen.
4.10.
Als zij niet in die bewijsopdracht slaagt - of afziet van bewijslevering - komt de rechtbank toe aan beoordeling van de subsidiaire grondslag: het redelijk loon. [eiser] betwist echter dat dient te worden teruggevallen op het redelijk loon. Hij voert aan dat er wel een afspraak is gemaakt over wat er verschuldigd is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1968 (NJ 1968/290, [naam 7] / [naam 8] ) dient dit in dit kader te worden aangemerkt als een bevrijdend verweer en is het aan [eiser] om te bewijzen dat over het verschuldigd loon is overeengekomen dat hij het dubbele tarief zou zijn verschuldigd in het geval zijn vordering jegens [naam 6] volledig zou zijn toegewezen en volledig zou zijn verhaald en hij in andere gevallen niets verschuldigd is. De rechtbank zal dit bewijs aan [eiser] opdragen.
4.11.
Indien [eiser] niet slaagt in die bewijsopdracht, zal een redelijk loon toewijsbaar zijn. De beoordeling over de hoogte daarvan houdt de rechtbank aan.
4.12.
Beide bewijsopdrachten zullen gelijktijdig gegeven worden nu het gelet op de inhoud van de bewijsopdrachten voor de hand ligt dat dezelfde getuigen dienen te worden gehoord, namelijk diegenen die betrokken zijn bij de totstandkoming van de gestelde afspraak.
4.13.
Iedere verdere beslissing in reconventie zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere beslissing aan,
in reconventie
5.2.
draagt [gedaagde 1] op te bewijzen dat zij met [eiser] is overeengekomen dat ingeval de procedure jegens [naam 6] enig resultaat zou opleveren, [eiser] [gedaagde 1] zou betalen op basis van het geldende tarief verhoogd met factor 2,
5.3.
draagt [eiser] op te bewijzen dat hij met [gedaagde 1] is overeengekomen dat hij het dubbele tarief zou zijn verschuldigd in het geval zijn vordering tegen [naam 6] volledig zou zijn toegewezen en volledig zou zijn verhaald en hij in andere gevallen niets verschuldigd zou zijn aan [gedaagde 1] ,
5.4.
bepaalt dat, voor zover partijen dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. G.J. Meijer in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 mei 2016voor het opgeven door partijen van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de vrijdagen in de maanden mei tot en met augustus 2016, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
verwijst voor het geval partijen op die roldatum beiden hebben medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien partijen daarom op de onder 5.5 bedoelde roldatum hebben verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een gelijktijdige conclusie na niet gehouden getuigenverhoor door beide partijen, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kunnen leveren,
5.7.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.8.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.