ECLI:NL:RBGEL:2016:2677

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
300558
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens gebrek aan objectieve aanwijzingen voor vooringenomenheid

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 april 2016 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.A.M. Veen-Brom. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rolrechter in een procedure tussen verzoekster en de man, waarbij de man vervangende toestemming voor de verkoop van een woning had verzocht. Verzoekster stelde dat de rolrechter niet onpartijdig was, omdat deze de wensen van de man had ingewilligd zonder de belangen van verzoekster te wegen en haar de mogelijkheid had ontnomen om haar standpunten mondeling toe te lichten. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissingen van de rolrechter normale inhoudelijke en procesbeslissingen waren die geen zwaarwegende aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden. De wrakingskamer benadrukte dat verzoekster geen concrete feiten of omstandigheden had aangevoerd die objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het wrakingsverzoek ongegrond was en wees het af. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/300558 / KG RK 16/347
Beschikking van 28 april 2016
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot wraking,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. A.J.A.M. Veen-Brom te [woonplaats] ,
tegen
[naam 1],
in hoedanigheid van rolrechter in de zaak van de [naam 2] (hierna: de man) tegen verzoekster onder zaaknummer [zaaknummer] ,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1
Bij brief van 6 april 2016 heeft mr. Veen-Brom namens verzoekster schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter.
1.2
Bij brief van 6 april 2016 heeft de rechter aangegeven niet in de wraking te
berusten en zijn zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet.
1.3
Bij e-mail van 28 april 2016 heeft mr. Veen-Brom aangegeven niet in de
gelegenheid te zijn om ter zitting het wrakingsverzoek toe te lichten. Zij heeft schriftelijk
een korte, nadere toelichting op het verzoek gegeven.
1.4
Op 28 april 2016 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer
behandeld. Zowel verzoekster als mr. Veen-Brom is niet verschenen. De rechter heeft in
genoemd schrijven van 6 april 2016 te kennen gegeven niet aanwezig te zijn bij de
mondelinge behandeling en is eveneens niet verschenen.
1.5
Na de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer
het onderzoek ter zitting gesloten en meteen mondeling uitspraak gedaan. Het verzoek tot
wraking is afgewezen. Hierna volgt de motivering van deze beslissing.
2. Het wrakingsverzoek
2.1
Verzoekster legt het volgende aan haar wrakingsverzoek ten grondslag. In de dagvaardingsprocedure, die door de man is ingesteld, heeft de man verzocht om vervangende toestemming voor verkoop van de woning. Verzoekster heeft zich hiertegen verweerd en gelijktijdig een incident opgeworpen. De man heeft zich tegen het incident verweerd en verzocht om gelijktijdige behandeling van het incident en de hoofdzaak. Dit verzoek is door de rechtbank ingewilligd. Verzoekster heeft vervolgens verzocht om het houden van pleidooi. De man heeft aan verzoekster laten weten dat hiertegen verweer zal worden gevoerd, omdat een pleidooi niet is bedoeld als herstel voor een niet genomen schriftelijke ronde. Bij brief van 5 april 2016 heeft de rolrechter het verzoek van verzoekster als volgt afgewezen:
“Door gedaagde is ten principale niet geantwoord, terwijl het recht om dat (middels een pleidooi of een comparitie) alsnog te doen door het verlenen van de akte niet dienen ter rolle van 23 maart 2016 is komen te vervallen, zulks ingevolge art. 128 lid 3 Rv.”De wijze waarop de rechter in deze procedure tot tweemaal toe de wensen van de man inwilligt zonder daarbij de belangen van verzoekster af te wegen en bovendien verzoekster de mogelijkheid ontneemt om haar standpunten mondeling toe te lichten, maakt dat de rechter niet onpartijdig is. De beslissing tot het afwijzen van pleidooi is apert onjuist, omdat daarmee niet is bedoeld alsnog antwoord te geven. Het is juist de bedoeling geweest de reeds gegeven standpunten mondeling toe te lichten. Daar heeft verzoekster recht op. Er is sprake van tenminste de schijn van partijdigheid, gelet op het dringende verzoek van de man om direct vonnis te wijzen en de daarop gevolgde apert onjuiste beslissing van de rechter. Er is geen sprake van een gewone rolbeslissing die toevallig in het nadeel van verzoekster uitvalt. Ten slotte verzoekt verzoekster de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, te weten de rechtbank ’s-Hertogenbosch.
2.2.
Het verweer van de rechter wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1
Hoewel het wrakingsverzoek is gericht tegen “de behandelend rechter in bovenvermelde zaak”, blijkt uit het wrakingsverzoek zelf dat het verzoek zich feitelijk richt tegen twee beslissingen, althans in ieder geval een beslissing, van de rolrechter. Mr. Veen-Brom heeft dit bij e-mail van 8 april 2016 ook verduidelijkt, door daarin aan te geven dat het wrakingsverzoek is gericht “tegen de beslissing van de rechter, weergegeven in de brief d.d. 5 april 2016 waarin weergegeven wordt dat het verzoek tot het houden van pleidooi wordt afgewezen”. Dit betreft de rolrechter. De wrakingskamer gaat er dan ook vanuit dat het wrakingsverzoek is gericht tegen de hiervoor genoemde rechter.
3.2
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484).
3.3
Uit de artikelen 36 en 37 Rv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief kan worden afgeleid dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat zowel de inwilliging van het verzoek van de man om het incident en de hoofdzaak gelijktijdig te behandelen als de afwijzing van het verzoek van verzoekster tot het houden van een comparitie of pleidooi, normale inhoudelijke en procesbeslissingen zijn die op zichzelf geen zwaarwegende aanwijzing vormen voor vooringenomenheid jegens een procespartij. Ook in dit geval is hiervan geen sprake, omdat geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, waaruit volgt dat de rechter bij het geven van deze beslissingen vooringenomen was tegen verzoekster of dat de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bestond. Het enkele feit dat de beslissingen niet overeenstemmen met de wens van verzoekster is daarvoor in elk geval onvoldoende.
3.5
In haar e-mail van 28 april 2016 heeft mr. Veen-Brom nog gewezen op het feit dat zij het verzoek heeft gedaan om terug te komen op de beslissingen die in haar ogen onjuist zijn. Mocht door een beslissing op dit verzoek een juiste of ten minste navolgbare beslissing komen, waarbij de belangen van beide partijen worden gewogen, wordt het wrakingsverzoek veel minder waard, zodat het kan worden ingetrokken. Voorts heeft
mr. Veen-Brom aangegeven dat partijen inmiddels dichtbij een oplossing zijn gekomen en dat het haar verwachting is dat binnen een week alsnog overeenstemming kan worden bereikt. In dat geval is het wrakingsverzoek ook van geen enkele waarde meer, zodat het eveneens kan worden ingetrokken. Mr. Veen-Brom geeft de wrakingskamer om deze redenen in overweging de wrakingsprocedure voor een korte periode uit te stellen.
3.6
Wat hiervan verder ook zij, de door mr. Veen-Brom naar voren gebrachte punten zien op de inhoudelijke procedure tussen de man en verzoekster. Daar gaat de wrakingskamer niet over. Er bestaat derhalve geen aanleiding om deze wrakingsprocedure aan te houden. Bovendien verdraagt een aanhouding van de wrakingsprocedure zich niet met een onverwijlde doorgang van de hoofdzaak en het incident.
3.7
Voor het verwijzen van de hoofdzaak naar een andere rechtbank bestaat geen grond, nog daargelaten dat de wrakingskamer hier niet over gaat.
3.8
Nu verzoekster voor het overige geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit de wrakingskamer vooringenomenheid van de rechter of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden, zal het wrakingsverzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot wraking.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Wiegman, voorzitter, en mrs. G. Noordraven en E.G. de Jong, leden, en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren uitgesproken op 28 april 2016. De motivering is op schrift gesteld op 10 mei 2016.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.