ECLI:NL:RBGEL:2016:1755

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
296774
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de rechtmatigheid van een dwangbevel tot verwijdering van een dierenverblijf en de invordering van een dwangsom

In deze zaak heeft eiser, wonende in de gemeente Neder-Betuwe, een kort geding aangespannen tegen de gemeente Neder-Betuwe. Het geschil betreft een dwangbevel dat aan eiser is betekend op 9 juli 2015, met betrekking tot de verwijdering van een dierenverblijf dat zonder vergunning is geplaatst. Eiser vordert een verbod voor de gemeente om het dwangbevel ten uitvoer te leggen, totdat vaststaat dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 15.000,00 nog bestaat. Eiser stelt dat de verjaringstermijn voor de invordering is verstreken, terwijl de gemeente betwist dat de bevoegdheid is verjaard. De voorzieningenrechter overweegt dat de verjaringstermijn is gaan lopen na de opheffing van een eerdere schorsing van het dwangsombesluit en dat de gemeente haar bevoegdheid tot invordering rechtsgeldig heeft gestuit. Eiser heeft ook aangevoerd dat er afspraken zijn gemaakt tussen partijen over de invordering, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor deze stelling. Uiteindelijk concludeert de voorzieningenrechter dat de gemeente bevoegd is om de dwangsom in te vorderen en wijst de vordering van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/296774 / KG ZA 16-51
Vonnis in kort geding van 7 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente Neder-Betuwe,
eiser,
advocaat mr. B. Oudenaarden te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE NEDER-BETUWE,
zetelend te Opheusden,
gedaagde,
gemachtigde: H. Marinus.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 23;
  • de mondelinge behandeling van 22 februari 2016;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitnota van de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op het woonperceel van [eiser] aan de [adres] in [woonplaats] is sinds een aantal jaar een dierenverblijf/schuilgelegenheid (hierna: het bouwwerk) aanwezig. Dit bouwwerk staat enkele tientallen meters van de openbare weg en is geplaatst in een weiland waar hobbymatig dieren worden gehouden.
2.2.
Het college van Burgemeester en Wethouders (hierna: het college) van de gemeente heeft op 7 juli 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan [eiser] omdat voor het bouwwerk geen bouwvergunning zou zijn verleend terwijl deze wel is vereist. De last strekte tot afbraak van het bouwwerk onder verbeurte van een dwangsom van
€ 5.000,00 per week dat niet aan de last werd voldaan, met een maximum van
€ 15.000,00. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens is [eiser] tegen dit besluit in beroep gegaan bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 2 februari 2012 is het beroep gegrond verklaard en is de beslissing op bezwaar vernietigd. De gemeente heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
2.3.
Bij aangetekende brief van 17 oktober 2013 is opnieuw een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het bouwwerk. In deze last is onder meer opgenomen:
‘Wij bepalen dat wanneer u het zonder vergunning gerealiseerde bouwwerk niet binnen zes weken na datum dagtekening van deze brief heeft verwijderd en verwijderd houdt, dan wel de strijdige situatie heeft gelegaliseerd, u een dwangsom verbeurt. Dat betekent dat u op dat moment een geldbedrag verschuldigd bent. Gelet op de omstandigheden van het geval, het voortduren van overtreding na het eerdere handhavingstraject, en de ernst van de overtreding hebben wij de dwangsom in redelijkheid bepaald op een bedrag van € 15.000,- ineens indien niet binnen de hierboven gestelde begunstigingstermijn het genoemde bouwwerk is verwijderd en verwijderd blijft.’
2.4.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 27 november 2013 heeft [eiser] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij deze rechtbank. Als onderwerp bij dit verzoek heeft [eiser] vermeld ‘verzoek om schorsing van het besluit College B&W verzonden 18 oktober 2013’.
2.5.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank “het besluit van 18 oktober 2013” geschorst.
2.6.
Vervolgens is het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk behandeld ter zitting van 9 januari 2014. Naar aanleiding daarvan heeft deze rechtbank op 28 januari 2014 de schorsing van het besluit opgeheven.
2.7.
Na deze uitspraak zijn partijen met elkaar in gesprek geraakt over een mogelijke oplossing voor de bestaande situatie. Partijen hebben het alternatief besproken dat [eiser] een aanvraag zou doen voor een dierenverblijf van maximaal 34 m2. Naar aanleiding van deze gesprekken heeft de heer [naam] , als senior medewerker Handhaving werkzaam bij de gemeente, onder meer aan [eiser] bericht:
‘De burgemeester heeft me gevraagd u voor een laatste keer te benaderen. Voorwaarde vanuit de gemeente om mee te werken aan het alternatief, is dat ook geen constructies worden bedacht met containers etc. zoals u in ons gesprek opperde. Het gestelde alternatief betreft een ontheffing, waaraan we mee kunnen werken. We werken als gemeente uiteraard niet mee, wetende dat u constructies gaat toepassing die de ruimtelijke kwaliteit niet ten goede komen.
Graag zou ik
uiterlijk 7 april a.s.schriftelijk van u vernemen of u kunt instemmen met het geboden alternatief (met de daaraan gestelde voorwaarde). We gaan er vanuit dat ook dan de lopende procedures worden gestaakt. Mocht u niet kunnen instemmen, dan zal de huidige handhavingsprocedure worden voortgezet en staat het u uiteraard vrij om daarin uw verweer te blijven voeren.’
2.8.
Bij e-mailbericht van 14 april 2014 heeft [eiser] aan de heer [naam] onder meer bericht:
‘Bij dezen onze beslissing op het voorstel gedaan door u op 27 februari, namelijk het dierenverblijf terug brengen naar 34 M2.
Wij gaan onder protest akkoord met het geboden alternatief, omdat er momenteel geen andere oplossing is.
Wij zullen de lopende procedures staken en gaan er vanuit dat de gemeente dit ook doet. Wij hebben namelijk de rekening van de boete al ontvangen en gaan er van uit dat deze wordt ingetrokken. Graag ontvangen wij hiervan bericht.’
2.9.
In reactie op dit bericht heeft de heer [naam] bij e-mailbericht van
17 april 2014 onder meer aan [eiser] bericht:
‘Dank u voor uw reactie. Ik begrijp dat het alternatief niet geheel aan uw wensen voldoet, maar positief is wel dat er eindelijk een streep onder deze kwestie gezet kan worden.
(…) Tevens wil ik u verzoeken om de lopende procedures schriftelijk binnen twee weken in te trekken.
Wat betreft de verbeurde dwangsom; daar zal het college nog een standpunt over in moeten nemen. Zodra ik dit standpunt heb, zal ik u daarover berichten.’
2.10.
Bij brief van 30 april 2014 van (de gemachtigde van) [eiser] is aan De gemeente onder meer bericht:
‘Op verzoek van en namens de familie [eiser] , [adres] te [woonplaats] , en in aansluiting op uw mail aan de familie [eiser] van 17 april jl. alsmede in aansluiting op ons telefonisch contact van heden, trek ik de bij de gemeente lopende procedure (bij u bekend) ter zake het dierenverblijf en de daarmee verband houdende opgelegde dwangsom in. Elders lopen er geen procedures meer.’
2.11.
Vervolgens heeft [eiser] op 28 mei 2014 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor een (aangepast) bouwwerk. Deze aanvraag voldeed naar de mening van De gemeente niet aan de gestelde voorwaarden. Bij brief van 28 augustus 2014 is namens De gemeente aan [eiser] onder meer bericht:
‘In de maanden die hierop volgden, is een aanvraag omgevingsvergunning gedaan voor een dierenverblijf met een grotere oppervlakte dan 34 m2. Daarop bent u c.q. uw gemachtigde in de gelegenheid gesteld om uw aanvraag te wijzigen. Recentelijk zijn aangepaste tekeningen door ons ontvangen, echter ook deze zijn wederom in strijd met de afspraken zoals deze met u gemaakt zijn. In de meest recente aanvraag verkleint u een aantal wanden van het dierenverblijf, maar handhaaft u het dakoppervlak. Er is u reeds eerder medegedeeld dat een overkapping, anders dan een normaal dakoverstek tot 0,5 meter, niet zou worden toegestaan. Dit gewijzigde bouwplan zullen we dan ook moeten weigeren en daarover zult u separaat bericht ontvangen.
(…)
Een en ander betekent dat wij u in de gelegenheid stellen om binnen 3 weken na dagtekening van deze brief, alsnog een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning in te dienen voor een dierenverblijf met een maximale oppervlakte van 34 m2, (…)
Mocht u niet voldoen aan ons verzoek, dan is in overleg met de portefeuillehouders handhaving en vergunningverlening afgesproken om na de gegeven termijn onmiddellijk een last onder bestuursdwang op te leggen. Dat betekent dat de gemeente het dierenverblijf in zijn geheel zal verwijderen op uw kosten. Eveneens zal de verbeurde dwangsom ad
€ 15.000,- direct worden ingevorderd.’
2.12.
[eiser] heeft in reactie daarop (de tekeningen bij) zijn aanvraag niet opnieuw gewijzigd. Bij besluit van 2 september 2014 heeft de gemeente de gevraagde vergunning geweigerd.
2.13.
[eiser] heeft tegen dit weigeringsbesluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is op 23 juni 2015 door deze rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [eiser] niet tijdig hoger beroep ingesteld.
2.14.
De gemeente heeft het invorderingstraject betreffende de volgens haar verbeurde dwangsom voortgezet en op 4 november 2014 een invorderingsbesluit genomen op grond van artikel 5:37 Algemene wet bestuursrecht (Awb). [eiser] heeft het bedrag van
€ 15.000,00 niet voldaan.
2.15.
De gemeente heeft vervolgens op 9 juli 2015 een dwangbevel betekend aan [eiser] . Op 15 december 2015 is in dat kader derdenbeslag gelegd onder de vennootschap [eiser] B.V., gevestigd te Ochten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I De gemeente te verbieden het ongedateerde dwangbevel, zoals dat aan [eiser] is betekend bij exploot van 9 juli 2015, ten uitvoer te leggen totdat in rechte vast staat dat de bevoegdheid tot invordering van de op grond van de last onder dwangsom van 17 oktober 2013 verbeurde dwangsom (nog) bestaat, althans tot het moment dat op het bezwaar met betrekking tot die last onder dwangsom en het in verband daarmee genomen invorderingsbesluit van 4 november 2014 is beslist;
II De gemeente te gebieden om binnen twee dagen na het in deze te wijzen vonnis het bij exploot van 15 december 2015 onder [eiser] B.V. gelegde derdenbeslag op te (laten) heffen;
III De gemeente te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Gemeente Neder-Betuwe heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
[eiser] vordert een verbod voor de gemeente om het dwangbevel dat aan hem is betekend bij exploot van 9 juli 2015 ten uitvoer te leggen, totdat vaststaat dat de bevoegdheid tot invordering van de op grond van het besluit van 17 oktober 2013 verbeurde dwangsom (nog) bestaat. [eiser] legt primair aan deze vordering ten grondslag dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom van € 15.000,00 die is opgelegd bij besluit van 17 oktober 2013 is verjaard. [eiser] stelt dat de verjaringstermijn zes weken na datum dagtekening brief en aldus op 28 november 2013 is gaan lopen en krachtens artikel 5:35 Awb één jaar later, op 28 november 2014, is geëindigd. Volgens [eiser] is in de tussentijd geen stuitingshandeling verricht, zodat de gemeente niet langer bevoegd is om de volgens haar verbeurde dwangsom van € 15.000,00 in te vorderen. De gemeente heeft deze stelling weersproken en in dat kader aangevoerd dat de bevoegdheid niet is verjaard, omdat het besluit dateert van 18 oktober 2013 en de verjaringstermijn eerst na opheffing van de schorsing en aldus op 19 februari 2014 is gaan lopen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of het besluit waarin de last onder dwangsom van € 15.000,00 is aangezegd dateert van
17 oktober 2013 of van 18 oktober 2013 en op welk moment de verjaringstermijn van dit besluit dus is gaan lopen. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het besluit dateert van 17 oktober 2013 het aan hem aangetekend toegezonden besluit overgelegd, waarop als datum inderdaad 17 oktober 2013 staat vermeld. Niet in geschil is echter dat [eiser] zelf, de gemeente en ook de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht vervolgens zijn uitgegaan van een besluit van 18 oktober 2013. Dit is (in ieder geval) terug te zien in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 november 2013 en ook in het processtuk van [eiser] dat de inleiding van die procedure vormde. Daarnaast staat vast dat de insteek van die procedure was om schorsing van het dwangsombesluit te bewerkstelligen voordat de dwangsom zou worden verbeurd, hetgeen er door de schorsing op 29 november 2013 wederom op duidt dat alle betrokkenen er zonder meer vanuit zijn gegaan dat het besluit dateert van 18 oktober 2013. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht de voorzieningenrechter het gelet op voornoemde gang van zaken enkel op basis van de aangetekend verzonden versie van het dwangsombesluit onvoldoende aannemelijk dat het besluit dateert van 17 oktober 2013. [eiser] heeft daar zelf, tot de start van de onderhavige procedure, ook nooit eerder op gewezen. Gelet daarop, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om uit te gaan van 18 oktober 2013. Nu dit besluit bij uitspraak van 29 november 2013 is geschorst en die schorsing bij uitspraak van
28 januari 2014 is opgeheven tegen 19 februari 2014, is vanaf dat moment de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 5:35 Awb gaan lopen. Deze termijn van één jaar zou vervolgens aflopen op 19 februari 2015, ware het niet dat de gemeente haar bevoegdheid tot invordering rechtsgeldig heeft gestuit op 12 februari 2015. Daarmee is vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn van één jaar gaan lopen. Gelet hierop, acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de invorderingsbevoegdheid van de gemeente is verjaard, zodat deze grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
4.4.
Subsidiair heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat tussen partijen in april 2014 afspraken zijn gemaakt, die (onder meer) inhouden dat de gemeente haar bevoegdheid tot invordering van de dwangsom van € 15.000,00 niet langer ten uitvoer zou leggen indien [eiser] zijn bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2013 zou intrekken. [eiser] stelt dat, nu hij zijn bezwaar vervolgens ook daadwerkelijk heeft ingetrokken, de gemeente zich ook aan haar deel van de afspraak dient te houden. Voor zover de gemeente van mening is dat zij (nog) wel bevoegd is tot invordering over te gaan, stelt [eiser] dat ook zijn deel van de tussen partijen gemaakte afspraak is komen te vervallen, zodat alvorens de dwangsom kan worden geïnd, hij opnieuw een bezwaarschrift mag indienen tegen het dwangsombesluit en de gehele bestuursrechtelijke procedure eerst dient te worden doorlopen. De gemeente heeft het bestaan van de door [eiser] gestelde afspraak betwist en daartoe aangevoerd dat zij nimmer heeft toegezegd dat zij haar bevoegdheid tot invordering van de dwangsom niet ten uitvoer zou leggen indien [eiser] de destijds lopende bezwaarschriftprocedure zou intrekken.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat tussen partijen op
27 februari 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden over een mogelijke oplossing van het tussen hen ontstane geschil aangaande het bouwwerk. Uit de overgelegde producties bij dagvaarding volgt dat [eiser] in dat kader op 14 april 2014 aan de gemeente heeft bericht dat hij onder protest akkoord gaat met het geboden alternatief en dat hij de lopende procedures zal staken en ervan uitgaat dat de gemeente dat ook doet. In reactie hierop heeft de gemeente bij e-mailbericht van 17 april 2014 aan [eiser] bericht dat het college wat betreft de verbeurde dwangsom van € 15.000,00 nog een standpunt zal moeten innemen, en dat daarover nog nader zal worden bericht. Anders dan [eiser] , leest de voorzieningenrechter in deze correspondentie geen toezegging van de gemeente dat zij haar bevoegdheid tot invordering van de dwangsom niet langer ten uitvoer zal leggen. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] dit graag wilde, is op basis van de overgelegde stukken en de ter zitting ingenomen standpunten onvoldoende aannemelijk dat tussen partijen een dergelijke afspraak is gemaakt. Terwijl [eiser] zijn bezwaarschrift kort na het verzenden van zijn e-mailbericht heeft ingetrokken, heeft de gemeente in vervolg op haar e-mailbericht van 17 april 2014 immers nimmer (schriftelijk) bericht dat zij uitdrukkelijk van invordering afziet, dan wel zal afzien. Gelet hierop, kan deze grondslag evenmin tot toewijzing van de vordering leiden.
4.6.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de meer subsidiaire grondslag van de vordering, inhoudende dat het betekende dwangbevel en exploot gebrekkig zijn. [eiser] voert ter onderbouwing hiervan aan dat het dwangbevel niet is voorzien van een (juiste) datum en dat het exploot niet vermeldt bij welke rechtbank tegen tenuitvoerlegging daarvan kan worden opgekomen. De gemeente heeft hiertegen echter verweer gevoerd en gesteld dat in het exploot de datum van het dwangsombesluit wordt vermeld, zodat voor [eiser] voldoende duidelijk is waaruit de geldschuld die wordt ingevorderd voortvloeit. Daarnaast stelt de gemeente dat het ontbreken van een rechtsmiddelenvermelding er volgens de parlementaire geschiedenis slechts toe kan leiden dat een belanghebbende zo nodig een beroep kan doen op een verschoonbare termijnoverschrijding, maar dat een dergelijke non-vermelding nimmer tot nietigheid van het exploot kan leiden. Nu [eiser] deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, acht de voorzieningenrechter het rechtens juist dat, voor zover het betekende dwangbevel en exploot procedurele gebreken bevatten, deze niet tot nietigheid kunnen leiden en [eiser] in dit geval ook niet (ernstig) in zijn belangen schaden. Derhalve kan ook deze stelling [eiser] niet baten.
4.7.
Gelet op al het vorenstaande, concludeert de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat de gemeente bevoegd is om de dwangsom van € 15.000,00 in te vorderen. Derhalve zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de gemeente worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 619,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.435,00, waarin begrepen € 816,00 aan salaris advocaat;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.H.J. Krijnen op 7 maart 2016.