In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en de gemeente Neder-Betuwe over de rechtmatigheid van een dwangbevel dat aan [eiser] is betekend op 9 juli 2015. Dit dwangbevel betreft de verwijdering van een dierenverblijf dat zonder vergunning is geplaatst op het woonperceel van [eiser]. De gemeente had eerder op 17 oktober 2013 een last onder dwangsom opgelegd, waarbij [eiser] een dwangsom van € 15.000,00 riskeerde als hij het bouwwerk niet zou verwijderen. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen deze last, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld, maar dit beroep is op 23 juni 2015 ongegrond verklaard. De gemeente heeft daarna het invorderingstraject van de dwangsom voortgezet, wat heeft geleid tot het dwangbevel.
In de procedure vordert [eiser] dat de gemeente wordt verboden het dwangbevel ten uitvoer te leggen totdat vaststaat dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom nog bestaat. Hij stelt dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard, omdat de verjaringstermijn volgens hem is verstreken. De gemeente betwist dit en stelt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na de opheffing van een eerdere schorsing van het dwangsombesluit.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente inderdaad bevoegd is om de dwangsom te innen. De rechter concludeert dat de verjaringstermijn niet is verstreken, omdat de gemeente tijdig een stuitingshandeling heeft verricht. Daarnaast wordt de stelling van [eiser] dat er afspraken zijn gemaakt over het intrekken van de invordering verworpen, omdat de gemeente nooit heeft bevestigd dat zij haar bevoegdheid tot invordering niet zou uitoefenen. Uiteindelijk wordt de vordering van [eiser] afgewezen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten.