ECLI:NL:RBGEL:2016:1583

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
259928
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure met betrekking tot Belgische klacht met burgerlijke partijstelling

In deze zaak, die door de Rechtbank Gelderland op 9 maart 2016 is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident dat volgt op een eerdere uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van de artikelen 27 en 30 van de EEX-Verordening in het kader van een klacht met burgerlijke partijstelling die door de eiseressen in België is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klacht met burgerlijke partijstelling onder de reikwijdte van de EEX-verordening valt en dat er sprake is van litispendentie, wat betekent dat de Belgische rechter als eerst aangezochte rechter moet worden beschouwd. De rechtbank heeft besloten om de beslissing over haar bevoegdheid aan te houden totdat de cassatieprocedure in België is afgerond. De zaak is naar de parkeerrol verwezen in afwachting van verdere ontwikkelingen in de Belgische procedure. De rechtbank heeft ook aangegeven dat eiseressen zich op een later moment moeten uitlaten over de stand van zaken in de cassatieprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/259928 / HA ZA 14-121 / 167
Vonnis in incident van 9 maart 2016
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[eiser],
gevestigd te (2940) Stabroek (België),
2. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[eiser 1],
gevestigd te (4480) Engis (België),
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VSB MACHINEVERHUUR B.V.,
gevestigd te Druten,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Druten,
3.
[gedaagde 2],
wonende te Druten,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. R.F.W. van Seumeren te ‘s-Hertogenbosch.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiser] worden genoemd en gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 13 januari 2016
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen in de vonnissen in incident van 16 juli 2014, 12 november 2014 en 13 januari 2016 is overwogen en beslist.
2.2.
In het vonnis van 12 november 2014 heeft de rechtbank het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om beantwoording van de volgende prejudiciële vragen:
1. Valt de door [eiser] ingestelde klacht met burgerlijke partijstelling, als bedoeld in artikel 63 en volgende van het Belgische Wetboek van Strafvordering, gelet op de wijze van indiening en het stadium waarin de procedure zich bevindt, onder het materiële toepassingsgebied van de EEX-verordening?
Zo ja:
2. Moet artikel 27 lid 1 EEX-verordening zo worden uitgelegd dat een vordering voor een buitenlands (Belgisch) gerecht in de zin van deze bepaling ook aanhangig is in het geval dat voor de Belgische onderzoeksrechter een klacht met burgerlijke partijstelling is ingediend en het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid?
3. Zo ja, op welk tijdstip wordt de zaak die aanhangig is gemaakt door het indienen van een klacht met burgerlijke partijstelling voor de toepassing van de artikelen 27 lid 1 en 30 EEX-verordening geacht aanhangig te zijn en/of te zijn aangebracht?
4. Zo nee, moet artikel 27 lid 1 EEX-verordening zo worden uitgelegd dat indiening van een klacht met burgerlijke partijstelling ertoe kan leiden dat een vordering voor een Belgisch gerecht later alsnog aanhangig wordt in de zin van die bepaling?
5. Zo ja, op welk tijdstip wordt de zaak dan voor de toepassing van de artikelen 27 lid 1 en 30 EEX-verordening geacht aanhangig te zijn geworden en/of te zijn aangebracht?
6. Indien een klacht met burgerlijke partijstelling is ingediend maar daarmee op het moment van indiening nog niet een vordering als bedoeld in artikel 27 lid 1 EEX-verordening aanhangig is en in de loop van de behandeling van de ingediende klacht later alsnog met terugwerkende kracht tot het moment van de indiening van de klacht aanhangig kan worden, vloeit dan uit artikel 27 lid 1 EEX-verordening voort dat de rechter bij wie een vordering aanhangig is gemaakt nadat de klacht met burgerlijke partijstelling bij de Belgische rechter is ingediend, zijn uitspraak moet aanhouden totdat vaststaat of een vordering als bedoeld in artikel 27 lid 1 voor de Belgische rechter aanhangig is?
2.3.
Bij arrest van 22 oktober 2015 heeft het Hof van Justitie (Derde kamer) voor recht verklaard:
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 […] moet aldus worden uitgelegd dat een bij een onderzoeksrechter ingediende klacht met burgerlijke partijstelling onder het toepassingsgebied van die verordening valt voor zover zij ertoe strekt, geldelijke vergoeding voor de door de klager beweerde schade te verkrijgen.
Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering in de zin van deze bepaling aanhangig is in het geval dat bij een onderzoeksrechter een klacht met burgerlijke partijstelling is ingediend ofschoon het gerechtelijk vooronderzoek nog niet is voltooid.
Artikel 30 van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een persoon een klacht met burgerlijke partijstelling bij een onderzoeksrechter indient door de indiening van een stuk dat volgens de toepasselijke bepalingen van nationaal recht niet vóór die indiening hoeft te worden betekend of ter kennis hoeft te worden gebracht, de datum waarop die rechter moet worden geacht te zijn aangezocht de datum is waarop die klacht is ingediend.
Aangezien vraag 4 is gesteld voor het geval vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord, hoeft zij, aangezien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, geen beantwoording. Gelet op de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 hoeven de vragen 5 en 6 evenmin te worden beantwoord, aldus het Hof van Justitie.
2.4.
In rechtsoverweging 3.6. van het vonnis van 16 juli 2014 heeft de rechtbank reeds overwogen dat de klacht met burgerlijke partijstelling en de onderhavige vordering het zelfde onderwerp hebben en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 27 lid 1 EEX-verordening. De feiten en rechtsregels die in beide procedures worden aangevoerd zijn de gestelde frauduleuze handelingen (feiten) die volgens [eiser] naast strafbare feiten tevens een onrechtmatige daad opleveren (rechtsregels).
2.5.
Gelet op de uitleg van het Hof van Justitie valt de klacht met burgerlijke partijstelling onder de reikwijdte van de EEX-verordening en is sprake van litispendentie in de zin van artikel 27 lid 1 EEX-verordening, waarbij de vordering in België, gelet op de uitleg van het Hof van Justitie van artikel 30 EEX-verordening, aanhangig is vanaf 26 maart 2013, de datum waarop de klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter in België is ingediend, zodat de Belgische rechter de eerst aangezochte rechter is.
2.6.
Bij de stukken bevindt zich een uitspraak van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen van 19 maart 2015, waarin -kort gezegd- is beslist dat er geen reden is voor vervolging van de inverdenkinggestelden (
toevoeging rechtbank: waaronder [gedaagden] ) en de onderzoeksrechter ontlast wordt van verder onderzoek. Het door [eiser] tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep is bij arrest van het Hof van Beroep Antwerpen, Kamer van Inbeschuldigingstelling, van 29 juni 2015 ongegrond verklaard. [eiser] heeft op 8 september 2015 beroep in cassatie ingesteld. Deze procedure loopt nog.
2.7.
Nu sprake is van een aanhangige vordering in België en er nog een cassatieprocedure loopt, zal de rechtbank de beslissing omtrent haar bevoegdheid aanhouden op de voet van artikel 27 lid 1 EEX-verordening. De rechtbank zal de zaak ambtshalve verwijzen naar de parkeerrol in afwachting van de uitspraak van het Hof van Cassatie. [eiser] dient zich op na te melden roldatum (of desgewenst eerder) uit te laten over de stand van zaken met betrekking tot de cassatieprocedure in België.
in de hoofdzaak
2.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verwijst de zaak naar de
parkeerrol van 5 oktober 2016, zoals overwogen in rov. 2.7.,
in het incident en in de hoofdzaak
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.