ECLI:NL:RBGEL:2016:1569

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
286887
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot betaling van voorschot op schadevergoeding in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 24 februari 2016 een vonnis gewezen in een incident. De eisers, beiden wonende te Montfoort en vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.M. van Lint, hebben een incidentele vordering ingediend tegen de besloten vennootschap BPD ONTWIKKELING B.V., gevestigd te Hoevelaken, die werd bijgestaan door advocaat mr. R.P.M. de Laat. De eisers vroegen de rechtbank om bij wijze van voorlopige voorziening een voorschot te betalen op de in de hoofdzaak gevorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat niet voldoende vaststond dat de vordering in de hoofdzaak zou worden toegewezen en de gestelde spoedeisendheid onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank overwoog dat voor toewijzing van een voorlopige voorziening voldoende belang van de eisers vereist is, wat in dit geval niet was aangetoond. De eisers hadden gesteld dat zij het geld dringend nodig hadden voor investeringen en belastingbetalingen, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om de vordering toe te wijzen. De eisers werden bovendien veroordeeld in de proceskosten van het incident, omdat zij het incident nodeloos hadden veroorzaakt. De procedure in de hoofdzaak werd verwezen naar een rolzitting voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/286887 / HA ZA 15-417
Vonnis in incident van 24 februari 2016
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

en
2.
[eiser 2],
beiden wonende te Montfoort,
eisers in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BPD ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.P.M. de Laat te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en BPD genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in het incident van 2 september 2015 en de daarin genoemde gedingstukken;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 27 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald in het incident.

2.De verdere beoordeling in het incident

2.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding BPD zal veroordelen tot betaling van een voorschot op de door hem in de hoofdzaak gevorderde schadevergoeding. BPD voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Toewijzing van de vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [eisers] daarbij voldoende belang heeft. Dit kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat [eisers] de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten of dat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is.
2.3.
Daar komt nog het volgende bij. In het geval van een voorlopige voorziening bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag - kort gezegd - naar het risico van onmogelijkheid van terugbetaling in het geval dat in de bodemprocedure de vordering niet toewijsbaar zal blijken te zijn, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
2.4.
[eisers] heeft gesteld dat hij belang heeft bij zijn provisionele vordering omdat de verschuldigdheid daarvan volgens hem voldoende vast staat en omdat hij binnenkort de aanslag inkomstenbelasting zal moeten voldoen. Ter zitting heeft hij voorts gesteld dat hij een ander boerenbedrijf heeft gekocht en dat hij het geld dringend nodig heeft voor investeringen.
2.5.
Gegeven het door BPD in dit incident gevoerde verweer (contractsoverneming, verjaring, geen wanprestatie, eigen schuld) staat vooralsnog onvoldoende vast dat de vordering van [eisers] in de hoofdzaak zal worden toegewezen. [eisers] heeft bovendien zijn stellingen betreffende de spoedeisendheid onvoldoende feitelijk toegelicht en niet met bescheiden gestaafd. Niet gebleken is dat hij de belastingaanslag, die reeds dateert van 1996 maar pas onherroepelijk geworden is in 2014, thans op zó korte termijn zal moeten betalen dat het eindvonnis in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Nu [eisers] onvoldoende heeft onderbouwd dat een van de hiervoor onder 2.2 en 2.3 bedoelde omstandigheden zich voordoet en er ook geen sprake is van een andere grond van voldoende belang voor toewijzing, zal de rechtbank de provisionele vordering afwijzen.
2.6.
[eisers] zal in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, nu uit het voorgaande volgt dat hij dit incident nodeloos heeft veroorzaakt. De aan de zijde van BPD gevallen kosten worden begroot op één punt voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief.
2.7.
De procedure in de hoofdzaak zal worden verwezen naar na te melden rolzitting voor conclusie van antwoord.

3.Beslissing

De rechtbank
3.1.
in het incident
3.1.1.
wijst de vordering af;
3.1.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist;
3.2.
in de hoofdzaak
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
6 april 2016voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Veerman, R.J.J. van Acht en S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.