Overwegingen
1. Eiser handelt in auto’s van verschillende merken. Hij voert regelmatig auto’s van verschillende merken in, maar is van geen enkel merk officieel importeur. Hij verkoopt deze auto’s uitsluitend aan handelaren.
2. Aan eiser is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.
3. Over de maand juni 2009 heeft eiser op 3 juli 2009 aangifte BPM gedaan ter zake van 19 auto’s naar een bedrag van € 149.348. Op 29 juli 2009 heeft hij een gewijzigde aangifte ingediend ter zake van dezelfde auto’s naar een bedrag van € 124.611. Op dit aangifteformulier is vermeld “Eerdere aangifte is nog niet voldaan en dient vernietigd te worden. Op deze aangifte te betalen € 124.611”.
4. Op 18 augustus 2009 heeft verweerder vastgesteld dat de verschuldigde BPM nog niet was voldaan.
5. Op 31 augustus 2009 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden. Bij brief van 2 september 2009 heeft verweerder daarvan een verslag aan eiser toegezonden. Daarin is, voor zover van belang, onder meer het volgende opgenomen:
“Van de zijde belastingdienst zijn de volgende opmerkingen gemaakt.
Verrekening van bedragen welke u vlgs. uw berekening (bezwaren) zou moeten terug ontvangen, mag u niet met de ingediende maandelijkse aangifte BPM verrekenen. Het bedrag van de aangifte zoals die moet zijn moet ook worden afgedragen. U zou anders vooruit lopen op de eventuele uitspraak op bezwaar. Hierdoor geen betaling gedaan van € 124611 juni 2009 en heeft u een bedrag van € 15.530 met juli 2009 verrekend.
(…)
De volgende afspraken zijn met u gemaakt.
Er wordt een aanslag van € 124.611 opgelegd voor de maand juni 2009, u heeft toegezegd deze te zullen betalen.
(…)”
6. Op 4 september 2009 heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd.
7. In geschil is de hoogte van de verschuldigde BPM over de maand juni 2009. Daaraan vooraf gaat de vraag of het bezwaar ontvankelijk was.
Beoordeling van het geschil
8. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
9. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht.
10. Artikel 6:10 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
11. Aangezien eiser de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan, is ter zake van de voldoening op aangifte geen rechtsingang ontstaan. Eiser heeft eerst betaald nadat de naheffingsaanslag is opgelegd. Die betaling wordt niet als voldoening op aangifte maar als voldoening van de naheffingsaanslag aangemerkt. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de voldoening op aangifte, had het daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
12. Hoewel het bezwaarschrift uitdrukkelijk vermeldt dat het zich richt tegen de voldoening op aangifte, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat dit als prematuur bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag kan worden beschouwd.
13. Het bezwaarschrift is op 10 augustus 2009 ontvangen door verweerder. Op dat moment was de naheffingsaanslag nog niet tot stand gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in dat geval slechts achterwege indien eiser op 10 augustus 2009 redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was. Daarvoor bestaat echter geen enkele aanleiding. Eiser stelde zich - gelet op de weergave van het gesprek van 31 augustus 2009 - op het standpunt dat hij bedragen kon verrekenen en heeft niet eerder dan op 31 augustus 2009 begrepen dat verweerder een naheffingsaanslag zou opleggen.
14. Gelet op het voorgaande had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het beroep in zoverre gegrond. Aan een inhoudelijke beoordeling wordt niet toegekomen.
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5 in verband met een lichte zaak). Met betrekking tot de door eiser gemaakte reiskosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 23,20 op basis van tweede klas openbaar vervoer. De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.