2.3Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Bij [naam] N.V., de leverancier van jonge leghennen aan verdachte, zijn in de administratie diverse facturen aangetroffen waarop stond vermeld: een aantal geleverde jonge hennen en een kostenpost “extra kosten in opfokperiode”. Deze kostenpost betrof extra geleverde jonge hennen.Van de extra leveringen werd door een administratief medewerker bij [naam] N.V. een excel-bestand bijgehouden.
Meer in het bijzonder is het volgende aangetroffen:
- een factuur met
nummer 110229, waarop vermeld stond dat er op 3 maart 2011 aan [medeverdachte] 37.625 jonge hennen zijn geleverd en waarop vermeld stond “extra kosten in opfokperiode” tot een bedrag van € 9.006,75, dit terwijl in werkelijkheid 39.938 jonge hennen waren geleverd;
- een factuur met
nummer 901043, waarop vermeld stond dat er op 24 november 2009 aan [medeverdachte] 37.700 jonge hennen zijn geleverd en waarop vermeld stond “extra kosten in opfokperiode” tot een bedrag van € 8.185,50, dit terwijl in werkelijkheid 40.024 jonge hennen waren geleverd;
- een factuur met
nummer 900782, waarop vermeld stond dat er op 4 september 2009 aan [medeverdachte] 19.550 (10.850 + 8700) jonge hennen zijn geleverd en waarop vermeld stond “extra kosten in opfokperiode” tot een bedrag van € 16.948,50, dit terwijl in werkelijkheid 24.100 (13.700 + 10.400) jonge hennen waren geleverd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van het medeplegen van het voorhanden hebben van valse geschriften.
Beoordeling door de rechtbank
Namens verdachte is ter terechtzitting verklaard dat de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” betrekking had op extra geleverde jonge hennen. Om het daadwerkelijke aantal geleverde jonge hennen te kunnen bepalen, moest deze kostenpost gedeeld worden door de overige genoemde kosten per hen. In de administratie van [naam] N.V. werd een excel-bestand bijgehouden. Met dit bestand en de facturen kon het daadwerkelijke aantal geleverde hennen worden berekend.
De rechtbank constateert dat de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” is opgenomen naast een kostenpost waarbij melding wordt gemaakt van levering van een specifiek aantal jonge hennen. Een aanvullende berekening was nodig om de juiste aantallen hennen inzichtelijk te maken. Dit maakt dat de betreffende facturen konden dienen tot bewijs van een lager aantal geleverde hennen dan het daadwerkelijke aantal geleverde hennen. Immers, eenvoudige bestudering van de facturen leidt tot de conclusie dat een specifiek genoemd aantal jonge hennen is geleverd. Het dossier bevat aanwijzingen dat de facturen ook op deze eenvoudige wijze zijn gebruikt. Op basis van de facturen werden door [naam] N.V. en/of door haar afnemers meldingen gedaan bij de stichting Controle Pluimvee, Eieren en Eiproducten (het CPE). Derhalve is sprake van een valselijk opgemaakt geschrift.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bepaalde hoeveel hennen op de factuur vermeld konden worden en hoeveel onder de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” vermeld moesten worden.
De facturen werden vanuit [naam] N.V. opgestuurd naar [verdachte], waarna deze facturen werden voldaan.Reeds gelet op het voldoen van de facturen is de rechtbank van oordeel dat verdachte de facturen voorhanden heeft gehad.
De vertegenwoordiger van verdachte gaf te kennen hoeveel hennen specifiek op de factuur dienden te worden vermeld en hoeveel onder de noemer “extra kosten in de opfokperiode”. [naam] N.V. maakte vervolgens een factuur op. Deze factuur werd administratief verwerkt door verdachte. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van medeplegen. Derhalve acht de rechtbank het onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feiten 2 en 3
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
- het relaasproces-verbaal, p. 49 en 50;
- een proces-verbaal van bevindingen, p. 564 t/m 569;
- een bedrijfsoverzicht totaal, p. 2368;
- de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 4 maart 2015.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, kort samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het bedrijf van verdachte door de stichting Controlebureau Pluimvee, Eieren en Eiproducten (CPE) gecertificeerd was voor het houden van een aantal jonge hennen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij het bedrijf van verdachte meer jonge hennen zijn opgezet dan was toegestaan volgens het (inrichtings-)certificaat. Door het overschrijden van dit certificaat voldeed het bedrijf niet langer aan de vereisten, voortvloeiend uit Europese regelgeving, voor het gebruiken van het predicaat houderijsysteem ‘vrije uitloop’ dan wel ‘volière’. De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van alle primair ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat voordat aan geproduceerde eieren het predicaat ‘vrije uitloop’ of ‘scharrel’ mag worden toegekend, er voldaan moet worden aan inrichtingseisen zoals vermeld in Europese richtlijnen of verordeningen. De hokken van verdachte voldeden aan de daaraan te stellen vereisten. Dit was zeker het geval, nu verdachte gebruik maakte van een extra selectieschuur. Uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt onvoldoende dat de inrichtingen van verdachte niet aan de vereisten voldeden, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
De beoordeling door de rechtbank
De door de officier van justitie aan verdachte gemaakte verwijten komen (allereerst) in de kern erop neer dat de betrokken inrichtingen (de houderijsystemen) in de stallen van verdachte niet voldeden aan Europese regelgeving. Met name is (via artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit (oud)) verwezen naar de verordeningen (EG) 1234/2007 en (EG) 589/2008 en naar richtlijn (EG) 1999/74.
In deze Europeesrechtelijke regelgeving staan (onder andere) opgenomen kwaliteitskenmerken en classificaties van eieren en vereisten waaraan hokken moeten voldoen om als eierproducent bepaalde classificaties te mogen voeren.
Om de classificatie “scharreleieren” te mogen voeren, moet de houderijvoorziening voldoen aan de vereisten opgenomen in artikel 4 van de richtlijn (EG) 1999/74 (bijvoorbeeld: de bezetting mag niet meer dan negen legkippen per m2 bruikbare oppervlakte bedragen).
Voor de classificatie “eieren van hennen met vrije uitloop” gelden, op grond van de bijlage II bij de verordening (EG) 589/2008, daarnaast aanvullende voorwaarden (bijvoorbeeld: de hennen moeten de hele dag door over vrije uitloop in de openlucht beschikken).
Op grond van de verordening (EG) 589/2008 wijzen lidstaten inspectiediensten aan die de naleving van deze verordening moeten controleren. Nederland heeft hieraan voldaan door het aanwijzen van (ten tijde van belang) het CPE.
Het CPE controleerde de
inrichtingvan de hokken van de leghenhouders op de vereisten van de verordening (EG) 589/2008 en, indien de inrichting aan de vereisten voldeed, gaf het CPE (inrichtings-) certificaten af. Bij de controle van de inrichting werd bepaald wat daarin het maximaal aantal te houden leghennen mocht zijn, passend bij de gewenste classificatie. Daarnaast vond een controle plaats bij het
opzettenvan een nieuwe koppel leghennen. Indien deze koppel voldeed aan de regelgeving gaf het CPE eveneens voor die koppel een
(opzet-)certificaat af.
Tot 28 september 2007 dienden leghenhouders bij het CPE aangesloten te zijn. Deze verplichting is door een wijziging van de Landbouwkwaliteitswet komen te vervallen. De controlerende taken van het CPE (ten tijde van belang) bleven gehandhaafd.
De rechtbank stelt voorop dat door deze, hiervoor kort weergegeven, systematiek de door het CPE afgegeven certificaten belangrijk bewijs kunnen zijn voor het aantonen dat de betreffende inrichting op de datum waarop het certificaat is afgegeven aan de gestelde (Europeesrechtelijke) regelgeving voldoet, uitgaande van het op het certificaat genoemde aantal hennen.
Indien bewezen kan worden dat de inrichting op de datum waarop een beweerdelijke overtreding zou hebben plaatsgevonden nog steeds overeenkomt met de inrichtingskenmerken op grond waarvan het certificaat is afgegeven, kan het openbaar ministerie het in dat certificaat genoemde maximaal te houden hennen als uitgangspunt nemen.
De rechtbank stelt vast dat het inrichtingscertificaat niet in het dossier is opgenomen. Voorts bevinden zich in het dossier geen bewijsmiddelen waaruit de feitelijke situatie van de inrichtingen in de tenlastegelegde periode kan worden afgeleid. Het openbaar ministerie heeft er in het onderhavige strafrechtelijke onderzoek kennelijk voor gekozen geen feitenonderzoek op het bedrijf van verdachte te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld door het laten opmeten van de betreffende hokken of het bekijken van de actuele vergunde situatie.
In het dossier bevinden zich wel de certificaten betreffende de verschillende opzetten van leghennen op bepaalde data. Echter, uit deze certificaten (dan wel andere bewijsmiddelen) kan niet worden afgeleid op grond van welke feiten en omstandigheden het CPE tot dat bepaalde aantal maximaal te houden leghennen is gekomen. Zo is niet gebleken of de controleur van het CPE dit aantal heeft gerelateerd aan een daadwerkelijke meting van de betreffende inrichtingen. Er bestond voorts ook geen
wettelijkeverplichting voor de leghenhouders aanpassingen aan de inrichting van het bedrijf aan het CPE door te geven.
De rechtbank constateert dan ook dat thans gelet op de in het dossier voorhanden zijnde stukken niet beoordeeld kan worden of de inrichting gedurende de tenlastegelegde periode al dan niet aan de Europese regelgeving heeft voldaan.
Dit klemt te meer gezien het door de verdediging gevoerde verweer. De verdediging heeft immers aangevoerd dat de inrichtingen van het bedrijf gedurende de tenlastegelegde periode voldeden aan de gestelde regels. Daartoe heeft verdachte gemotiveerd aangesteld dat hij gebruik maakte van een selectieschuur waarin hennen verbleven. Bij uitval in de gecertificeerde hokken, werd tot de juiste aantallen aangevuld met hennen uit de selectieschuur. Hierdoor overschreden de gecertificeerde hokken de normen niet, aldus verdachte.
Deze omstandigheden zouden naar het oordeel van de rechtbank relevant kunnen zijn voor het aantal te houden leghennen voor de productie van eieren van bepaalde classificaties. Dit verweer is nader onderbouwd en is, bij gebrek aan feitenonderzoek door het openbaar ministerie, niet reeds op voorhand onaannemelijk.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat, bij gebrek aan voldoende (wettig) bewijs, niet bewezen kan worden dat deze inrichtingen van de stallen van verdachte niet voldeed aan de betreffende Europeesrechtelijke verplichtingen. Nu dit niet is komen vast te staan, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden vastgesteld dat verdachte een onjuist houderijsysteem of een onjuiste houderijmethode heeft vermeld op respectievelijk eieren van leghennen en verpakkingen met eieren. Om die reden zal verdachte van al hetgeen onder de feiten 4 en 5 ten laste is gelegd worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte de door [naam] N.V. valselijk opgemaakte facturen heeft gebruikt door aan het CPE per opzet minder leghennen op te geven dat zij daadwerkelijk opzette. Dat is echter niet ten laste gelegd.