11.1Bij besluit van 9 november 2009, houdende wijziging van het Besluit algemene regels en inrichtingen milieubeheer (nieuwe activiteiten in en reparaties van het, in werk Besluit algemene regels en inrichtingen milieubeheer) (Stb. 2009, 479), dat met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden, is het algemene overgangsrecht opgenomen in paragraaf 6.1, gewijzigd. In de toelichting bij het besluit is onder meer het volgende opgenomen:
“De situatie kan zich voordoen dat activiteiten binnen een inrichting wijzigen, waardoor een inrichting een typewijziging ondergaat. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een type C-inrichting activiteiten beëindigt. In dat geval kan de drijver van de inrichting een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag voor het veranderen van zijn inrichting. Indien het bevoegd gezag constateert dat de inrichting door deze veranderingen niet langer onder een categorie van inrichtingen valt waarvoor een vergunningplicht geldt, dan kan het zijn dat de vergunning ingetrokken wordt en de inrichting een type A- of B-inrichting is geworden. Indien dat het geval is, gaan vanaf het tijdstip waarop de typewijziging plaatsheeft onderdelen van het Activiteitenbesluit gelden voor de inrichting.”
12. De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat het enkele feit dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat de activiteiten vallen binnen de reikwijdte van het Activiteitenbesluit, niet meebrengt dat de vergunning is vervallen. Dit wordt niet anders indien hiervan melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag. Zo lang de vergunning niet is ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde (en nog steeds vergunningplichtige) activiteiten uit te voeren. Uit de hiervoor onder overweging 11.1 weergegeven toelichting bij het gewijzigde overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit leidt de voorzieningenrechter voorts af dat onderdelen van het Activiteitenbesluit eerst gaan gelden voor de inrichting op het moment dat het bevoegd gezag heeft geconstateerd dat de inrichting niet langer valt onder een categorie van inrichtingen waarvoor een vergunningplicht geldt, waarbij als constitutief vereiste heeft te gelden dat de vergunning is ingetrokken. In dat geval gelden de aan de vergunning verbonden voorschriften voor de duur van drie jaar na de typewijziging als maatwerkvoorschriften.
13. De aan [belanghebbende II] verleende vergunning is op dit moment nog niet ingetrokken. Dit betekent dat deze vergunning nog onverkort geldt inclusief de aan de vergunning verbonden voorschriften. Eerst na intrekking van de vergunning ontstaat de situatie dat de inrichting valt onder het overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit, waarbij de voorschriften van de vergunning gedurende drie jaar vanaf de typewijziging (die zich in dit geval heeft voorgedaan per oktober 2014) als maatwerkvoorschriften gaan gelden.
14. Nu het overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit nog niet van toepassing is en van “maatwerk over maatwerk” nog geen sprake kan zijn, kan het bestreden besluit naar verwachting geen stand houden. Toch zal de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening treffen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat inmiddels een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd tot intrekking van de vergunning en aangenomen mag worden dat besluitvorming op korte termijn plaatsvindt. Ter zitting is door verweerder gesteld dat de beslissing tot intrekking van de vergunning zal worden gecombineerd met de te nemen beslissing op de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 13 oktober 2015. Op het moment dat de vergunning is ingetrokken, gelden de voorschriften uit die vergunning (tot oktober 2017) als maatwerkvoorschriften, zij het dat verweerder kan besluiten die voorschriften in te trekken zoals bij het thans bestreden besluit is gebeurd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de regels uit het Activiteitenbesluit (in dit geval) weliswaar meer ruimte bieden dat hetgeen op grond van de vergunning is toegelaten, doch op voorhand valt niet goed in te zien dat verzoekster hierdoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad. De inrichting zal moeten voldoen aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit, waarmee het milieu in beginsel in voldoende mate is beschermd. Dat ten aanzien van de woning aan de [adres III] een geluidruimte wordt toegestaan die uitgaat boven de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit maakt dit niet anders, nu verzoekster woonachtig is aan de [adres II]. Voor die woning geldt onverkort dat het door de inrichting voortgebrachte geluid moet blijven binnen de grenswaarden.
15. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen of onvoldoende rekening houdt met de door de inrichting veroorzaakte indirecte hinder in de nachtperiode, geldt dat verweerder zal mogen uitgaan van hetgeen de drijver van de inrichting in dat verband heeft gemeld. Uitgaande van de akoestische gegevens die bij de melding zijn overgelegd, geldt een LAeq kleiner dan 25 dB(A) als binnenwaarde gedurende de nachtperiode. Daarmee zouden ongewenste effecten als slaapverstoring in beginsel moeten zijn te voorkomen. Dit neemt niet weg dat ter zitting is gebleken dat het juist deze indirecte hinder is waarvan verzoekster last heeft. Het komt de voorzieningenrechter dan ook voor dat partijen er verstandig aan doen om dit probleem te beschouwen los van de juridische merites. Dit kan procedures in de toekomst mogelijk vermijden. Ter zitting is reeds gesproken over maatregelen die kunnen worden getroffen aan de woning van verzoekster waardoor de kans dat ongewenste effecten als slaapverstoring zich voordoen aanmerkelijk wordt verkleind.
16. Hoewel het verzoek zal worden afgewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980 aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).