ECLI:NL:RBGEL:2015:8296

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
15/6932
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking vergunning Activiteitenbesluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 15 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die woont nabij een inrichting van [belanghebbende II], heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] dat maatwerkvoorschriften introk die aan een vergunning waren verbonden. De vergunning, verleend op 12 april 2005, was nog niet ingetrokken, waardoor de aan de vergunning verbonden voorschriften nog van kracht waren. Verzoekster stelde dat de intrekking van de maatwerkvoorschriften zou leiden tot een onacceptabele verhoging van geluidsoverlast.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vergunning nog steeds geldig was en dat de voorschriften uit de vergunning gedurende drie jaar na de typewijziging als maatwerkvoorschriften blijven gelden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting geen stand zou houden, maar besloot geen voorlopige voorziening te treffen. Dit omdat er inmiddels een ontwerpbesluit tot intrekking van de vergunning in behandeling was, en verwacht werd dat dit besluit op korte termijn zou worden genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoekster niet onevenredig geschaad zouden worden, aangezien de inrichting moest voldoen aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 980. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/6932

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2015

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. K.A. Luehof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]te [woonplaats], verweerder.
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende I], [belanghebbende II] en [belanghebbende III]
(gemachtigde: mr. M.W. Holtkamp)

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [belanghebbende II] (hierna: [belanghebbende II]), die op het perceel [adres] te [woonplaat II] een grondverzetbedrijf exploiteert, op grond van artikel 2.20 van het Activteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) de volgende maatwerkvoorschriften opgelegd:
- de voorschriften van de op 12 april 2005 verleende revisievergunning met nr. 2004003601 en 2005000265 die op grond van artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit moeten worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, worden ingetrokken;
- voor het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door het parkeren van voortuigen en het in- en uitstappen van personen op de meest noordelijke parkeerplaats voor personenwagens, geldt dat deze ter plaatse van het gevoelige object [adres III] niet meer mag bedragen dan :
- 68 dB(A) tussen 19:00 en 23:00 uur;
- 68 dB(A) tussen 06.00 en 07.00 uur.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van der Graaf, D. Visser en M. Koning, bijgestaan door mr. M. Bekooij, advocaat te Zwolle. Namens de derde-partij zijn verschenen T. van der Giessen en A.C.W.M. Appels, bijgestaan door gemachtigde mr. M.W. Holtkamp.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en derde-partijen die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
3. Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) aan Van Werven een revisievergunning met nr. 2004003601 en 2005000265 verleend voor een inrichting voor stalling, onderhoud en revisie van grondverzetmaterieel en opslag van rijplaten, containers en olieproducten op de percelen aan de [adres] te [woonplaats]. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden.
4. Op 2 mei 2014 heeft [belanghebbende II] een aantal wijzigingen in de inrichting gemeld. Eén van de wijzigingen heeft betrekking op het vervangen van stoken van kachels op afgewerkte olie door biobrandstof. Ten gevolge hiervan is [belanghebbende II] niet langer een vergunningplichtige inrichting. [belanghebbende II] heeft de stookinstallatie in 2014 vervangen.
5. Bij brief van 23 maart 2015 heeft verweerder [belanghebbende II] medegedeeld dat de inrichting valt onder de werking van het Activiteitenbesluit en dat de in de vergunning opgenomen voorschriften zijn gaan gelden als maatwerkvoorschriften. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze voorschriften ingetrokken en een nieuw (maatwerk)voorschrift gesteld (“maatwerk over maatwerk”).
6. [belanghebbende II] heeft vervolgens verzocht de aan haar verleende vergunning in te trekken. Op 10 november 2015 heeft verweerder in dit verband een ontwerpbesluit opgesteld. Het ontwerpbesluit ligt met ingang van 18 november 2015 tot en met 29 december 2015, gedurende 6 weken ter inzage. Verzoekster heeft bij brief van 19 november 2015 hiertegen een bezwaarschrift (lees: zienswijze) ingediend.
7. Verzoekster is eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres II] te [woonplaats] en ondervindt overlast van de inrichting van [belanghebbende II]. De afstand tussen het perceel van verzoekster en het perceel van de inrichting is circa 90 m.
8. Verzoekster voert aan dat de inrichting van [belanghebbende II] als gevolg van het besluit van 13 oktober 2015 geluid mag produceren dat ver uitstijgt boven de in de vergunning van 2005 vastgestelde grenswaarden. Verzoekster meent dat de voorschriften behorende bij de vergunning op grond van het overgangsrecht in het Activiteitenbesluit nog 3 jaren van toepassing zijn en stelt dat geen reden bestaat om de door deze voorschriften geboden bescherming te verlaten. Verzoekster vraagt om die reden de besluiten bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
9. Verweerder is van mening dat de inrichting vanaf oktober 2014, het moment dat vergunningplichtige activiteit feitelijk is gestaakt, (volledig) gereguleerd wordt door het Activiteitenbesluit.
9.1
Verzoekster is van mening dat het Activiteitenbesluit reeds op 1 januari 2008 op bepaalde activiteiten in de inrichting van toepassing is geworden. Vanwege het feit dat tot oktober 2014 in de inrichting een stookinstallatie met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig was waarin afgewerkte olie werd verstookt, gold daarnaast ook nog de in 2005 verleende vergunning. De inrichting moest tot oktober 2014 worden aangemerkt als een zogeheten inrichting type C, waardoor onder meer moest worden voldaan aan de in het besluit van april 2005 genoemde geluidsnormen en gedragsvoorschriften.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat met het uit de inrichting verwijderen van de stookinstallatie voor afgewerkte olie, de vergunningplicht is komen te vervallen en de inrichting een zogeheten type B inrichting is geworden.
11. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, zoals dat in werking is getreden op 1 januari 2008 en voor zover hier relevant, worden voor een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
11.1
Bij besluit van 9 november 2009, houdende wijziging van het Besluit algemene regels en inrichtingen milieubeheer (nieuwe activiteiten in en reparaties van het, in werk Besluit algemene regels en inrichtingen milieubeheer) (Stb. 2009, 479), dat met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden, is het algemene overgangsrecht opgenomen in paragraaf 6.1, gewijzigd. In de toelichting bij het besluit is onder meer het volgende opgenomen:
“De situatie kan zich voordoen dat activiteiten binnen een inrichting wijzigen, waardoor een inrichting een typewijziging ondergaat. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een type C-inrichting activiteiten beëindigt. In dat geval kan de drijver van de inrichting een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag voor het veranderen van zijn inrichting. Indien het bevoegd gezag constateert dat de inrichting door deze veranderingen niet langer onder een categorie van inrichtingen valt waarvoor een vergunningplicht geldt, dan kan het zijn dat de vergunning ingetrokken wordt en de inrichting een type A- of B-inrichting is geworden. Indien dat het geval is, gaan vanaf het tijdstip waarop de typewijziging plaatsheeft onderdelen van het Activiteitenbesluit gelden voor de inrichting.”
12. De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat het enkele feit dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat de activiteiten vallen binnen de reikwijdte van het Activiteitenbesluit, niet meebrengt dat de vergunning is vervallen. Dit wordt niet anders indien hiervan melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag. Zo lang de vergunning niet is ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde (en nog steeds vergunningplichtige) activiteiten uit te voeren. Uit de hiervoor onder overweging 11.1 weergegeven toelichting bij het gewijzigde overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit leidt de voorzieningenrechter voorts af dat onderdelen van het Activiteitenbesluit eerst gaan gelden voor de inrichting op het moment dat het bevoegd gezag heeft geconstateerd dat de inrichting niet langer valt onder een categorie van inrichtingen waarvoor een vergunningplicht geldt, waarbij als constitutief vereiste heeft te gelden dat de vergunning is ingetrokken. In dat geval gelden de aan de vergunning verbonden voorschriften voor de duur van drie jaar na de typewijziging als maatwerkvoorschriften.
13. De aan [belanghebbende II] verleende vergunning is op dit moment nog niet ingetrokken. Dit betekent dat deze vergunning nog onverkort geldt inclusief de aan de vergunning verbonden voorschriften. Eerst na intrekking van de vergunning ontstaat de situatie dat de inrichting valt onder het overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit, waarbij de voorschriften van de vergunning gedurende drie jaar vanaf de typewijziging (die zich in dit geval heeft voorgedaan per oktober 2014) als maatwerkvoorschriften gaan gelden.
14. Nu het overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit nog niet van toepassing is en van “maatwerk over maatwerk” nog geen sprake kan zijn, kan het bestreden besluit naar verwachting geen stand houden. Toch zal de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening treffen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat inmiddels een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd tot intrekking van de vergunning en aangenomen mag worden dat besluitvorming op korte termijn plaatsvindt. Ter zitting is door verweerder gesteld dat de beslissing tot intrekking van de vergunning zal worden gecombineerd met de te nemen beslissing op de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 13 oktober 2015. Op het moment dat de vergunning is ingetrokken, gelden de voorschriften uit die vergunning (tot oktober 2017) als maatwerkvoorschriften, zij het dat verweerder kan besluiten die voorschriften in te trekken zoals bij het thans bestreden besluit is gebeurd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de regels uit het Activiteitenbesluit (in dit geval) weliswaar meer ruimte bieden dat hetgeen op grond van de vergunning is toegelaten, doch op voorhand valt niet goed in te zien dat verzoekster hierdoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad. De inrichting zal moeten voldoen aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit, waarmee het milieu in beginsel in voldoende mate is beschermd. Dat ten aanzien van de woning aan de [adres III] een geluidruimte wordt toegestaan die uitgaat boven de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit maakt dit niet anders, nu verzoekster woonachtig is aan de [adres II]. Voor die woning geldt onverkort dat het door de inrichting voortgebrachte geluid moet blijven binnen de grenswaarden.
15. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen of onvoldoende rekening houdt met de door de inrichting veroorzaakte indirecte hinder in de nachtperiode, geldt dat verweerder zal mogen uitgaan van hetgeen de drijver van de inrichting in dat verband heeft gemeld. Uitgaande van de akoestische gegevens die bij de melding zijn overgelegd, geldt een LAeq kleiner dan 25 dB(A) als binnenwaarde gedurende de nachtperiode. Daarmee zouden ongewenste effecten als slaapverstoring in beginsel moeten zijn te voorkomen. Dit neemt niet weg dat ter zitting is gebleken dat het juist deze indirecte hinder is waarvan verzoekster last heeft. Het komt de voorzieningenrechter dan ook voor dat partijen er verstandig aan doen om dit probleem te beschouwen los van de juridische merites. Dit kan procedures in de toekomst mogelijk vermijden. Ter zitting is reeds gesproken over maatregelen die kunnen worden getroffen aan de woning van verzoekster waardoor de kans dat ongewenste effecten als slaapverstoring zich voordoen aanmerkelijk wordt verkleind.
16. Hoewel het verzoek zal worden afgewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980 aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 980 door verweerder te betalen aan verzoekster;
  • verstaat dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 167 vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W.C. Knoester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 december 2015
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.