ECLI:NL:RBGEL:2015:8267

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
286421
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over causaal verband tussen rugklachten en auto-ongeval met pre-existente klachten

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een deelgeschil tussen [verzoeker] en Amlin Europe N.V. Het geschil betreft de vraag of de rugklachten van [verzoeker] in causaal verband staan met een auto-ongeval dat plaatsvond op 19 november 2010. [verzoeker] stelt dat hij door het ongeval rugklachten heeft opgelopen, terwijl Amlin betwist dat er een causaal verband bestaat. De rechtbank heeft de rapportage van de gezamenlijk aangezochte deskundige, dr. M. Heeg, als uitgangspunt genomen. Dr. Heeg concludeert dat er pre-existente afwijkingen zijn geconstateerd die de oorzaak zijn van de rugklachten en dat deze afwijkingen niet als ongevalsgerelateerd kunnen worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat er geen medisch causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten van [verzoeker]. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] om te verklaren dat er sprake is van een causaal verband af, maar kent wel een voorschot toe op de buitengerechtelijke kosten van [verzoeker].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/286421 / HA RK 15-103
Beschikking van 10 december 2015
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Ewijk,
verzoeker,
advocaat mr. drs. V.N. van Waterschoot te Nijmegen,
tegen
naamloze vennootschap
AMLIN EUROPE N.V. h.o.d.n. AMLIN CORPORATE INSURANCE,
gevestigd te Amstelveen,
verweerster,
advocaat mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en Amlin genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift,
  • het verweerschrift,
  • de brief met productie 22 namens [verzoeker] van 27 oktober 2015,
  • de mondelinge behandeling. Verschenen zijn: de heer [verzoeker] met mr. Van Waterschoot voornoemd en namens Amlin mevrouw I. Janssen (schadebehandelaar) met mr. Van Dijk voornoemd. Mr. Van Waterschoot heeft het standpunt van zijn cliënt nader onderbouwd aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen; deze behoren tot de stukken van het geding.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , destijds 47 jaar oud, is op 19 november 2010 een auto-ongeval overkomen in de gemeente Beuningen. [verzoeker] heeft na het ongeval ongeveer 2,5 uur bekneld gezeten in de auto, voordat hij door de brandweer uit die positie is bevrijd. [verzoeker] is vervolgens naar het Radboud Ziekenhuis te Nijmegen vervoerd alwaar een gebroken rechter enkel is geconstateerd.
2.2.
De persoon in de andere bij het ongeval betrokken auto was bij Amlin tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd. Amlin heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval erkend bij brief van 13 december 2010.
2.3.
[verzoeker] stelt aan het ongeval (onder meer) rugklachten te hebben overgehouden. Daarover heeft hij, in het bijzijn van zijn advocaat, op 23 augustus 2012 gesproken met zijn medisch adviseur dr. W. Schuwirth. Dr. Schuwirth heeft toen een orthopedisch onderzoek door dr. G.J. van Norel van het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen geadviseerd. Over dat onderzoek door dr. Van Norel heeft dr. Schuwirth op 20 maart 2013 als volgt aan mr. Van Waterschoot gerapporteerd:
“Het beeldvormend materiaal dat in het CWZ werd gemaakt door de orthopeed Van Norel heb ik besproken met de orthopeed Edixhoven. De bevindingen van Van Norel kunnen door ons worden bevestigd. Met de term pseudospondylolisthesis bedoeld hij het fenomeen dat de derde en vierde lendenwervel in geringe mate in voor-achterwaartse richting ten opzichte van elkaar zijn verplaatst. De andere wervels staan keurig in lijn, maar bovengenoemde L3 en L4 zijn enigszins ten opzichte van elkaar verschoven. Dit is geen gevolg van een traumatische geweldsinwerking maar dit wordt veroorzaakt door zogeheten facetarthrose in dat traject. Daaronder verstaan wij slijtage van de zogeheten facetgewrichten. Dat is een degeneratief proces. Toch bestaat er naar de mening van Edixhoven en mij een causaal verband tussen de rugklachten van betrokkene en het ongeval. Het is zeer wel mogelijk dat de langdurige geweldsinwerking ten gevolge van het ongeval, waarbij betrokkene meerdere uren in een krampachtige houding klem heeft gezeten, een klachtenpatroon heeft geluxeerd omdat er reeds sprake was van degeneratieve verschijnselen. We noemen dit een getraumatiseerde arthrose.”
2.4.
De medisch adviseur van Amlin, dr. P. Pliva, heeft op 27 juni 2013 als volgt over de rugklachten van [verzoeker] gerapporteerd:
“Er zijn eveneens relevante pre-existente recidiverende rugklachten voor het ongeval, ervan uitgaande dat de huisarts lage rugklachten bedoelt bij zijn aantekeningen.
Deze spreekt namelijk in december 2006 al over recidiverende rugklachten, dus van rugklachten die telkens terug komen. Dat is overigens ook het geval omdat er in maart 2009 opnieuw rugklachten zijn.
De theorie van collega Schuwirth dat de klachten zouden zijn ontstaan door een geforceerde houding en een getraumatiseerde artrose die klachten heeft geluxeerd gaat daarmee niet op.
Het hele concept van de ‘getraumatiseerde artrose’ is erop gebaseerd dat er voor een trauma geen klachten bestonden bij bestaande afwijkingen, maar dat er voor het eerst klachten zijn gelijk na het trauma. Dat is bij betrokkene niet het geval.
Uit de voorliggende stukken blijkt daarbij namelijk dat de klachten niet in aansluiting aan het ongeval zijn ontstaan. Betrokkene had degeneratieve afwijkingen van de rug en slijtage die geen relatie hebben met het ongeval en er waren al klachten.
Na het ongeval is betrokkene zeker in de periode november 2010 tot juni 2011 door diverse behandelaars gezien die ook nog eens gespecialiseerd zijn in het houding- en bewegingsapparaat en nergens zijn de klachten van de rug gedocumenteerd. Meer dan een jaar na het ongeval ziet betrokkene pas een behandelaar die de klachten vaststelt.
Hiermee is geen relatie tussen het ongeval en de rugklachten vastgesteld.”
2.5.
Partijen hebben nadien gezamenlijk dr. M. Heeg, orthopedisch chirurg verbonden aan het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen (hierna: dr. Heeg), verzocht de rugklachten van [verzoeker] te onderzoeken. Uit diens rapportage van 21 januari 2014 wordt als volgt geciteerd:
“(…)
HUIDIGE KLACHTEN EN BELEMMERINGEN
(…)
Wat betreft de rug vertelt hij dat dat zijn grootste probleem is. Hij heeft dagelijks klachten en daarvoor had hij nooit klachten van zijn rug. Hij is altijd zeer actief geweest, werkte al op zijn 16e en deed alles. Hij maakte vroeger werkweken van 80 uur per week en had nooit pijn. Nu gaat het allemaal niet meer en is hij ’s avonds moe en gaat op tijd naar bed. Hij heeft geen echt stijf gevoel in de rug maar voornamelijk pijn in de onderrug. Soms ook wat pijn in de rechterlies, soms ook in het linkerbeen. Hij kan het niet altijd goed aangeven waar het zit maar de uitstralende pijn naar het been is maar af en toe aanwezig.
(…)
BESCHOUWING
(…)
Vanaf het ongeval heeft betrokkene ook lage rugklachten. Alhoewel hierover geen vermelding staat in het dossier van de spoedeisende hulp arts, wordt dit later wel vermeld in de brief van de revalidatiearts. Ik ga er dan ook van uit dat de rugklachten ook daadwerkelijk in aansluiting aan het ongeval zijn ontstaan.
Betrokkene heeft nog een zeer fors scala aan resterende klachten, als in bovenstaande beschreven, echter zuiver objectief gezien zijn er geen ongevalsgerelateerde afwijkingen vast te stellen. Er is sprake van rugpijn met hypertonie, wat gevoelige rotaties van de rechterheup maar geen objectieve ongevalsgevolgen.
De bij radiologisch onderzoek vastgestelde geringe retrolisthesis L3-L4, moet als pre-existent worden beschouwd en is geen ongevalsgerelateerde afwijking. Ondergetekende heeft het radiologisch onderzoek, in het bijzonder de MRI scan uit het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis niet ontvangen maar het blanco radiologisch onderzoek past bij de beschrijving van collega Norel. Bij MRI wordt ook nog een facetartrose L3-L4 gezien en enige discus degeneratie.
Deze afwijkingen mogen echter niet als ongevalsgevolg worden aangemerkt volgens de criteria van de AMA-Guides en de NOV/CIA.
Ook al heeft betrokkene een zeer consistente presentatie van zijn klachtenpatroon en ervaart hij nog zeer veel klachten en beperkingen, op basis van bovenstaande overwegingen kan dan ook gesteld worden dat zuiver objectief gezien geen duidelijke ongevalsafwijkingen aanwezig zijn.
(…)
BEANTWOORDING VAN UW VRAAGSTELLING:
1.
De situatie met ongeval
(…)
Diagnose
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied?(…)
1. (…)
2. Pre-existente geringe retrolisthesis L3-L4 met degeneratieve afwijkingen, zonder ongevalsgerelateerde afwijkingen.
(…)
Beperkingen
g. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze weergeven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Ik acht de volgende beperkingen op dit moment aanwezig:
Ik acht het langdurig zitten, staan en lopen licht beperkt op basis van de rugproblematiek. Dit geldt ook voor het trappenlopen. Het klimmen en klauteren, het knielen, kruipen en hurken acht ik objectief gezien matig beperkt. Ook het gebogen werken is matig beperkt. Bukken en torderen acht ik eveneens matig beperkt. Het gebruik van de nek is onbeperkt. Het reiken en bovenhands werken acht ik niet beperkt. Het hand en vingergebruik is niet beperkt.
Wat betreft het tillen acht ik een lichte beperking aanwezig, duwen en trekken acht ik ook licht beperkt. Dragen is eveneens licht beperkt. De vibratiebelasting is licht tot matig beperkt.
h. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied?(…)
Wegens het ontbreken van objectief vast te stellen ongevalsgevolgen, kan geen percentage impairment worden vastgesteld.
(…)
2. De situatie zonder ongeval
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor ongeval
a.
Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?
Ja, voorafgaand aan het ongeval had betrokkene weliswaar geen rugklachten maar de afwijkingen in de rug, de retrolisthesis moet als pre-existent worden beschouwd.
Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien en thans nog steeds uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien?
De bovenstaande beperkingen, bij vraag 1.g. worden veroorzaakt door de pre-existente problematiek.
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor ongeval
Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
Er zijn geen andere klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest als het ongeval betrokkene niet was overkomen.
Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
Ook zonder ongeval had betrokkene op elk denkbaar moment klachten van de wervelkolom kunnen ontwikkelen zoals hij die nu ook deze als zodanig ervaart. Ik kan niet een termijn inschatten van de duur van de dan optredende klachten en het tijdstip.
Kunt u aangeven welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
Zie daarvoor bovenstaande. De bovenbeschreven beperkingen en de rugklachten zijn te wijten aan pre-existente problematiek.
(…)”
2.6.
In reactie op een vraag van dr. Schuwirth heeft dr. Heeg op 22 april 2014 nog geschreven:
“(…) Collega Schuwirth stelt dat er degeneratieve afwijkingen in de wervelkolom zijn vastgesteld en vraagt zich af of deze mogelijk veroorzaakt kunnen worden door het feit dat betrokkene geruime tijd bekneld heeft gezeten in het voertuig, hetgeen een niet fysiologische lichaamshouding is.
Specifieke stelt collega Schuwirth de vraag of er sprake kan zijn van een getraumatiseerde artrose van de wervelkolom.
Antwoord:
Zoals in mijn beschouwing uiteengezet, acht ik de retrolesthesis L3-L4 pre-existent een niet ongevalsgerelateerde afwijking. De facetartrose op hetzelfde niveau, L3-L4 zoals beschreven op de MRI, acht ik eveneens tezamen met het discushoogteverlies L3-L4 pre-existent.
Het begrip getraumatiseerde artrose is toch een heel lastig begrip, niet alleen in de wervelkolom maar in het algemeen in het skelet. Eigenlijk is het een niet bestaande diagnose c.q. beschrijving van het klachtenpatroon waar wij als orthopedisch chirurgen eigenlijk niet veel c.q. niets mee kunnen.
In ieder geval ben ik van mening dat de geconstateerde radiologische afwijkingen in de wervelkolom niet als ongevalsgevolg mogen worden beschouwd.
Derhalve heb ik geen wijzigingen aangebracht in mijn concepttekst en sluit ik hierbij de definitieve expertise bij.”
2.7.
Dr. Schuwirth heeft, mede namens dr. De Jong, de medisch adviseur van Amlin, bij brief van 3 maart 2015, aan dr. Heeg onder meer geschreven:
“(…) Bij het formuleren van uw conclusies bent u ervan uitgegaan dat de rugklachten van betrokkene in aansluiting op het ongeval ontstonden ook al is dat niet gedocumenteerd. Rugklachten komen pas voor het eerst naar voren in de brief van de fysiotherapeut Uijterlinde van 29-12-2011. (…)
Verder ging u ervan uit dat de orthopedische voorgeschiedenis blanco was, maar dat is niet juist. U had ter beschikking de brief van de huisarts van 07-01-2013, waarin staat vermeld dat er op 10-12-2008 sprake was van recidiverende rugklachten en op 05-03-2009 weer sprake was van rugpijn. Wij willen u de vraag voorleggen of het bovenstaande voor u aanleiding is om uw conclusies en uw antwoorden op de vragen te wijzigen.
Vervolgens willen wij u een medische vraag voorleggen met een hypothetisch karakter (…).
In het geval er géén ongeval had plaatsgehad, kunt u dan aangeven binnen welke tijd de pre-existente lysis/listhesis zodanige klachten was gaan veroorzaken dat deze tot relevante beperkingen zou hebben geleid? Uiteraard beseffen wij dat deze vraag niet met zekerheid te beantwoorden is, maar u kunt volstaan met een zo goed mogelijke inschatting, indien mogelijk gebaseerd op medische literatuur.”
2.8.
Dr. Heeg heeft op 23 maart 2015 als volgt aan dr. Schuwirth geschreven:
“(…) Om uw vraagstelling te beantwoorden, heb ik mijn expertise doorgenomen. De originele stukken heb ik niet meer ter beschikking, deze zijn vernietigd, ik heb derhalve alleen mijn expertise ter beschikking.
De eerste vraag en opmerking van de beide medisch adviseurs gaan over de pre-existente rugklachten.
Aangezien ik alleen mijn expertise ter beschikking heb en niet meer de oude correspondentie, waarop de samenvatting van de relevante correspondentie is gebaseerd, kan ik dit zelf niet controleren. Ik ga er uiteraard volledig van uit dat in de brief van de huisarts op 7 januari 2013 vermeld staat dat betrokkene in 2008 en 2009 recidiverende rugklachten heeft gehad. Dat is dan helaas aan mijn aandacht ontsnapt.
Op basis van deze, voor mij nieuwe, informatie klopt de opmerking in mijn expertise dat betrokkene geen eerdere rugklachten had, in dat geval, niet. Anamnetisch zijn er weliswaar klachten, in aansluiting aan het ongeval maar uit bovenstaande blijkt dan dat betrokkene eerder klachten heeft gehad.
Dat leidt overigens niet tot een wijziging van mijn conclusies, dat er geen ongevalsgerelateerde impairment of beperkingen kunnen worden aangenomen op basis van de rechtstreekse of directe ongevalsgevolgen.
In de tweede plaats stelt collega Schuwirth mij de hypothetische vraag om het ongeval volledig weg te denken en de vraag te beantwoorden binnen welke tijd de pre-existente lysis of listhesis zodanige klachten had veroorzaakt dat deze tot relevante beperkingen had geleid.
Deze vraag is, zoals u terecht opmerkt, eigenlijk niet te beantwoorden.
Om mij beter te verdiepen, ben ik uitgebreid in de literatuur aan het zoeken geweest. Ik heb geen concrete informatie gevonden die uw vraag kan beantwoorden. In de eerste plaats is retrolisthesis toch een vrij zeldzaam voorkomende afwijking. Duidelijk is dat retrolisthesis biomechanisch een zeer ongunstige verhouding en belastbaarheid van de wervelkolom oplevert en duidelijk is ook, zo begrijp ik uit de literatuur, dat retrolisthesis relatief vaker gepaard gaat met rugklachten in verhouding tot anterolisthesis. In de literatuur worden percentages genoemd van 40%. Bij anterolisthesis L5-S1 bijvoorbeeld is dit percentage rugklachten in het algemeen lager. Meer specifiek kan ik uw vraagstelling helaas niet beantwoorden ook al begrijp ik de realiteitszin van uw vraag. (…)”
2.9.
Partijen hebben vervolgens gediscussieerd over de vraag of de rugklachten van [verzoeker] al dan niet in oorzakelijk verband staan met het auto-ongeval. [verzoeker] heeft zijn verzoekschrift ingediend op 10 juli 2015.

3.Het verzoek en het verweer daartegen

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij beschikking:
I. voor recht te verklaren dat sprake is van (juridisch) causaal verband tussen de klachten zoals omschreven in het expertiserapport van dr. M. Heeg d.d. 21 januari 2014 en het ongeval van 19 november 2010, waarvoor Amlin aansprakelijk is en Amlin de daaruit voortvloeiende schade dient te vergoeden;
II. als redelijke vergoeding voor de werkzaamheden verricht in de periode voorafgaand aan de deelgeschilprocedure een bedrag van € 37.228,27 vast te stellen en Amlin te veroordelen tot betaling daarvan;
III. de kosten van deze deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten op een bedrag van € 6.874,00 en Amlin te veroordelen tot betaling daarvan.
3.2.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek (gericht op vaststelling van juridisch causaal verband tussen zijn rugklachten en het ongeval) – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat hij zijn rugklachten, waarvoor volgens hem geen medische oorzaak te vinden is, voor het ongeval niet had, dat deze na het ongeval ontstaan en reëel zijn en een alternatieve verklaring voor het ontstaan van deze klachten ontbreekt.
3.3.
Amlin heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

I-Causaal verband

4.1.
De kern van het geschil is de vraag of de rugklachten van [verzoeker] in causaal verband staan met het ongeval dat hem op 19 november 2010 is overkomen.
4.2.
[verzoeker] heeft de inhoud van de rapportage van de gezamenlijk aangezochte dr. Heeg in het licht geplaatst van, althans zo heeft de rechtbank dat standpunt begrepen, de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin – kernachtig weergegeven – is bepaald dat ondanks het ontbreken van medisch objectieve afwijkingen, causaal verband kan worden aangenomen op grond van een plausibel patroon van klachten en beperkingen (HR 8 juni 2001, NJ 2001/433, HR 20 december 2013, NJ 2014/128 en HR 13 februari 2015, RvdW 2015/318). Uit de rapportage van dr. Heeg volgt dan het bestaan van rugklachten die leiden tot beperkingen. Uit die rapportage volgt dat geen medisch causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten. Juridisch causaal verband kan, zo luidt de redenering van [verzoeker] , op grond van de rapportage echter wel worden aangenomen. [verzoeker] was namelijk voor het ongeval min of meer klachtenvrij, de klachten zijn na het ongeval opgetreden, terwijl de vastgestelde oorzaak van de rugklachten (de pre-existent aanwezige pseudospondylolisthesis) – zo volgt uit de rapportage – zonder ongeval niet noodzakelijkerwijs ook tot klachten zou hebben geleid. Met andere woorden: een “concrete aanwijzing” voor uitval zonder ongeval ontbreekt, zo redeneert [verzoeker] . [verzoeker] heeft daarbij aangehaakt op het antwoord van dr. Heeg waar hij aangeeft dat de vraag binnen welke tijd de pre-existente lysis of lysthesis – het ongeval weggedacht – zodanige klachten had veroorzaakt dat deze tot relevante beperkingen had geleid, eigenlijk niet te beantwoorden is (rov. 2.8.).
4.3.
Amlin heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de rapportage van dr. Heeg moet worden geconcludeerd dat geen causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten, dat het beroep van [verzoeker] op de “whiplash jurisprudentie” niet opgaat, en voor zover dat wel opgaat, ook dan niet kan worden aangenomen dat causaal verband bestaat. Voor het bestaan van de klachten is immers een medische oorzaak aan te wijzen, terwijl [verzoeker] voor het ongeval niet klachtenvrij was en bovendien de klachten niet in aansluiting op het ongeval zijn ontstaan, aldus Amlin.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen hebben ter beantwoording van de vraag of de rugklachten van [verzoeker] in causaal verband staan met het ongeval dat hem op 19 november 2010 is overkomen gezamenlijk een deskundige aangezocht, orthopedisch chirurg dr. Heeg. Uit de standpunten van partijen volgt dat partijen zich conformeren aan de inhoud van diens rapportage en dat zij zich daaraan ook gebonden achten. Uitgangspunt voor de beantwoording van voormelde vraag is dus de rapportage van dr. Heeg.
Dr. Heeg heeft ter zake van de rugklachten gerapporteerd dat sprake is van
pre-existente geringe retrolisthesis L3-L4 met degeneratieve afwijkingen, zonder ongevalsgerelateerde afwijkingen.Verder heeft dr. Heeg met betrekking tot de door hem geconstateerde beperkingen geschreven dat deze
worden veroorzaakt door de pre-existente problematiek. Er zijn– zo vervolgt dr. Heeg –
geen andere klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest als het ongeval betrokkene niet was overkomen. Ook zonder ongeval had betrokkene op elk denkbaar moment klachten van de wervelkolom kunnen ontwikkelen zoals hij die nu ook deze als zodanig ervaart. Ik kan niet een termijn inschatten van de duur van de dan optredende klachten en het tijdstip.In zijn brief van 22 april 2014 heeft dr. Heeg voorts, in reactie op de vraag of sprake kan zijn van een getraumatiseerde artrose, geschreven dat:
Zoals in mijn beschouwing uiteengezet, acht ik de retrolesthesis L3-L4 pre-existent een niet ongevalsgerelateerde afwijking. De facetartrose op hetzelfde niveau, L3-L4 zoals beschreven op de MRI, acht ik eveneens tezamen met het discushoogteverlies L3-L4 pre-existent. (…) In ieder geval ben ik van mening dat de geconstateerde radiologische afwijkingen in de wervelkolom niet als ongevalsgevolg mogen worden beschouwd.In zijn brief van 23 maart 2015 herhaalt dr. Heeg zijn conclusie
dat er geen ongevalsgerelateerde impairment of beperkingen kunnen worden aangenomen op basis van de rechtstreekse of directe ongevalsgevolgen.In antwoord op de vraag binnen welke tijd – het ongeval weggedacht - de pre-existente lysis of listhesis zodanige klachten had veroorzaakt dat deze tot relevante beperkingen had geleid, heeft dr. Heeg geschreven:
Deze vraag is, zoals u terecht opmerkt, eigenlijk niet te beantwoorden.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat dr. Heeg pre-existente afwijkingen heeft geconstateerd en dat deze afwijkingen de oorzaak zijn van de geconstateerde beperkingen. Verder is er volgens dr. Heeg geen sprake van een getraumatiseerde artrose. Het antwoord op de voorliggende vraag – of sprake is van causaal verband tussen de rugklachten van [verzoeker] en het ongeval – is daarmee naar het oordeel van de rechtbank gegeven. Er is sprake van een alternatieve medisch objectieve afwijking die voor het ongeval reeds aanwezig was en die volgens dr. Heeg de oorzaak is van de rugklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen die [verzoeker] thans ervaart. De enkele omstandigheid dat dr. Heeg niet exact kan beantwoorden binnen welke tijd – het ongeval weggedacht – de pre-existente aandoening tot klachten en beperkingen had geleid, doet daaraan niet af. Voorop blijft namelijk staan dat dr. Heeg heeft geconcludeerd – en bij die conclusie is hij ook gebleven in zijn latere aanvullingen – dat de beperkingen niet het gevolg van het ongeval zijn en geheel en al kunnen worden toegeschreven aan de pre-existente afwijkingen. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd door de omstandigheid dat [verzoeker] voor het ongeval (in 2008 en 2009) te kampen heeft gehad met rugklachten en uit de medische documentatie niet volgt dat [verzoeker] in directe aansluiting op het ongeval over pijn in zijn rug heeft geklaagd.
Anders dan [verzoeker] heeft betoogd is dus geen sprake van het ontbreken van een “concrete aanwijzing” voor de uitval zonder ongeval. Deze concrete aanwijzing volgt nu juist uit het rapport van dr. Heeg. Reeds daarom gaat de vergelijking met de whiplash-jurisprudentie niet op, nu het in dergelijke kwesties draait om klachten waarbij een alternatieve medische oorzaak juist ontbreekt.
De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek onder I. niet toewijsbaar is.
II-Buitengerechtelijke kosten
4.6.
De totale kosten – (advocaat)kosten en medische verschotten – van de behandeling van de zaak in de periode november 2010-juni 2015 (tot aan de voorbereiding van het deelgeschil) bedragen volgens [verzoeker] € 44.929,00. Wat betreft de advocaatkosten is tot en met oktober 2014 gerekend met een uurtarief van € 240,00 oplopend tot € 260,00 exclusief kantoorkosten en btw, en vanaf januari 2015 met een uurtarief van € 275,00 inclusief kantoorkosten, exclusief btw, met een totaal aantal gewerkte uren van 110 uur. Van het genoemde bedrag is volgens [verzoeker] tot op heden een bedrag van € 7.700,73 vergoed door Amlin, zodat een bedrag van € 37.228,27 resteert. [verzoeker] heeft de hoogte van de genoemde bedragen onderbouwd aan de hand van gespecificeerde declaraties en facturen van de ingeschakelde medisch adviseurs.
4.7.
Amlin heeft aangevoerd dat het opgevoerde bedrag de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW niet kan doorstaan. Het uurtarief is volgens Amlin te hoog, terwijl eveneens het aantal in rekening gebrachte uren niet in verhouding staat tot de aard en complexiteit van de zaak. Bovendien staat het bedrag van € 44.929,00 niet in verhouding tot de totale schade van [verzoeker] , uitgaande van het ontbreken van causaal verband tussen het ongeval en de rugklachten. Amlin stelt, uitgaande van een tijdsbesteding van 60 uur x een uurtarief van € 220,00, dat een bedrag van in totaal € 16.000,00 redelijk is, waarvan naar eigen zeggen reeds een bedrag van € 10.000,00 is voldaan, zodat een bedrag van € 6.000,00 resteert.
4.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat Amlin op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW de buitengerechtelijke kosten van [verzoeker] aan hem moet vergoeden, voor zover die kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen. Over de hier bedoelde redelijkheid is tussen partijen een geschil gerezen. De beslechting van dit geschil kan in een procedure als de onderhavige aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bijdragen, al was het maar omdat daarmee een belemmering kan worden weggenomen voor de voor een reële vaststellingsovereenkomst noodzakelijke verdere rechtshulpverlening. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wetgever de weigering van de verzekeraar advocaatkosten tussentijds te betalen expliciet als voorbeeld van een deelgeschil heeft aangeduid (TK 2007-2008, 31 518 nr. 3, pagina 16). Voor de beoordeling of de declaraties van mr. Van Waterschoot, waarvan [verzoeker] een veroordeling tot betaling heeft verzocht, zijn te beschouwen als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid c.q. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, is de aard en omvang van de schade en de complexiteit van de zaak van belang. Daarnaast komt betekenis toe aan de verhouding tussen de schade en de kosten, met dien verstande dat ook indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden, aanspraak op vergoeding van deze kosten kan bestaan (HR 11 juli 2003, NJ 2005/50 en HR 13 maart 2015, NJ 2015/145). De verhouding die verzekeraars als zijnde redelijk hanteren, de zogenoemde PIV-staffel, vormt bij de beoordeling niet het uitgangspunt, maar wel één van de factoren. Ook de opstelling van partijen kan van invloed zijn op de redelijkheid van het maken van kosten en de omvang ervan.
Nu de omvang van de schade thans niet vast staat kan niet op voorhand worden vastgesteld dat sprake is van een wanverhouding tussen schade en kosten, zoals Amlin heeft opgeworpen. Beperking van de kosten op die grond is dan ook niet aan de orde. Vanwege de onzekerheid over de omvang van de schade, bestaat aanleiding de tot op heden gemaakte kosten niet thans vast te stellen maar te bezien of (een deel) van de opgevoerde kosten bij wege van voorschot door Amlin moet(en) worden betaald.
4.9.
Ten aanzien van de hoogte van de declaraties van de advocaat van [verzoeker] is het volgende van belang.
De declaraties zijn behoorlijk gespecificeerd en niet op voorhand is onredelijk te achten dat in vierenhalf jaar tijd 110 uur is besteed. Amlin heeft ook niet concreet gesteld op welk(e) punt(en) de gedeclareerde werkzaamheden onnodig zijn verricht en/of voor welke werkzaamheden onnodig veel tijd is gedeclareerd. Gelet op het feit dat de vraag naar het causaal verband tussen het ongeval en de rugklachten van [verzoeker] een belangrijk aspect vormde voor de afhandeling van de definitieve schade en partijen in 2013 in gezamenlijk overleg hebben besloten tot een medische expertise door dr. Heeg op dit punt, aan wie in maart 2015 nog nadere vragen zijn voorgelegd die nog van belang zouden kunnen zijn, kan niet worden geconcludeerd dat het niet redelijk was de daarmee verband houdende kosten te maken. Het verdisconteerde uurtarief acht de rechtbank op zichzelf niet buitensporig. Bij deze stand van zaken is thans voldoende aannemelijk dat uiteindelijk ten minste nog een bedrag van € 20.000,00 aan advocaatkosten in redelijkheid gemaakt moet worden geacht. In zoverre is het verzoek sub II. toewijsbaar. De bijdrage van deze beslissing aan een vaststellingsovereenkomst acht de rechtbank voldoende in de zin van artikel 1019z Rv.
III-Kosten deelgeschil
4.10.
[verzoeker] heeft verzocht deze kosten te begroten, en Amlin te veroordelen tot betaling daarvan, op € 6.874,00. Dat bedrag bestaat uit € 219,00 griffierecht en 20 gewerkte uren tegen een uurtarief van € 275,00 (inclusief kantoorkosten en btw). Amlin acht 12 uren tegen een uurtarief van € 220,00 gerechtvaardigd.
4.11.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).
Hetgeen door [verzoeker] is begroot komt de rechtbank gelet op de complexiteit van de zaak niet onredelijk voor, althans hetgeen Amlin daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende (concreet) om tot een ander oordeel te komen. Overeenkomstig het verzoek zal Amlin tot betaling van deze kosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
wijst het verzoek onder I. af,
5.2.
veroordeelt Amlin tot betaling van € 20.000,00 aan [verzoeker] , als voorschot op de openstaande buitengerechtelijke kosten tot en met juni 2015;
5.3.
begroot de kosten bij de behandeling van dit verzoek aan de zijde van [verzoeker] op € 6.874,00 en veroordeelt Amlin tot betaling van dit bedrag;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.