ECLI:NL:RBGEL:2015:7840

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
C/05/285874 / HZ ZA 15-271
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg niet ontstaan door verkrijgende verjaring; verbod om te komen buiten een aangegeven route

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen over een erfdienstbaarheid van weg. De eiser, eigenaar van een perceel, vorderde onder andere de verwijdering van plakkaten die door de gedaagde partij op zijn percelen waren aangebracht, alsook een verbod voor de gedaagde om buiten een aangegeven route te komen. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid van weg niet was ontstaan door verkrijgende verjaring, omdat de gedaagde partij niet kon aantonen dat hij deze rechtmatig had verkregen. De rechtbank stelde vast dat de gedaagde partij sinds de eigendomsoverdracht in 1997 gebruik had gemaakt van de route vanuit zijn loods naar de openbare weg, maar dat dit gebruik niet voldoende was om een erfdienstbaarheid te vestigen. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verwijdering van de plakkaten en het verbod om buiten de aangegeven route te komen, een te grote inbreuk zou maken op de persoonlijke rechten van de gedaagde partij. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser tot het verbod en de amotie van de loods af, maar gaf de gedaagde partij wel de opdracht om het plakkaat met de tekst 'niet parkeren' te verwijderen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/285874 / HZ ZA 15-271
Vonnis van 16 december 2015
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. F. Klemann te Zwolle,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.H. Hogeman te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 september 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is sinds 9 december 2010 eigenaar van een perceel aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het perceel). Op het perceel staan opstallen die door [eisende partij] zijn verhuurd aan [naam B.V.] en aan [naam stichting] . Het perceel is voor het overige onder meer in gebruik als parkeerterrein voor de huurders en hun klanten.
2.2.
[gedaagde partij] is vanaf de levering op 13 augustus 1997 eigenaar van twee percelen grond die (gedeeltelijk) grenzen aan het perceel. Hij oefent daarop een bedrijf uit dat gevestigd is aan de [adres] . Op de percelen van [gedaagde partij] staan een bedrijfshal en een loods. Op de plek van de loods stond al eerder een loods, die zonder vergunning was gebouwd, maar voor de thans aanwezige loods (hierna: de loods) is een vergunning verleend. Vanaf de eigendomsoverdracht van zijn percelen heeft [gedaagde partij] over het perceel gereden om te gaan naar en te komen van de [straatnaam] met de loods als beginpunt respectievelijk eindpunt van de route.
2.3.
Ten gunste van het perceel en ten laste van één de percelen van [gedaagde partij] is bij notariële akte een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om te kunnen komen en gaan van en naar de [straatnaam] en van en naar de [straatnaam] (productie 5 bij de dagvaarding). Om gebruik te kunnen maken van deze erfdienstbaarheid voor zover deze ziet op het kunnen komen van en het gaan naar de [straatnaam] is een uitwegvergunning van de gemeente [plaatsnaam] vereist. Een tot [gedaagde partij] gericht besluit tot weigering van deze vergunning is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 24 juni 1999 in stand gelaten.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert samengevat - verwijdering van door [gedaagde partij] aangebrachte plakkaten (hierna: de vordering tot verwijdering), een verbod tot het komen buiten een op (naar ter zitting duidelijk is geworden) productie 3 bij de dagvaarding aangegeven route en amotie van de loods, versterking van deze drie veroordelingen met een dwangsom, alsmede een veroordeling in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen heeft [eisende partij] het volgende ten grondslag gelegd.
[gedaagde partij] heeft zonder daartoe gerechtigd te zijn op de wanden van de opstallen op zijn percelen plakkaten aangebracht met
“niet parkeren”,
“nooduitgang”en vergelijkbare teksten. [gedaagde partij] maakt van zijn recht om uit te wegen naar de [straatnaam] gebruik op een wijze die inbreuk maakt op de parkeermogelijkheden op het perceel, terwijl hij dat hoort te doen op de voor [eisende partij] minst belastende wijze. Daardoor schendt hij ook de erfdienstbaarheid van weg van [eisende partij] bedoeld onder 2.3. voor zover die strekt tot het kunnen komen en gaan van en naar de [straatnaam] . Dusdoende handelt [gedaagde partij] verwijtbaar onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [eisende partij] en maakt hij inbreuk op diens vermogensrechten. Dat levert (dreigende) schade op. Ondanks verzoeken en sommaties van [eisende partij] heeft [gedaagde partij] geweigerd om de inbreuken te staken.
Om ongehinderd gebruik te kunnen maken van de erfdienstbaarheid bedoeld onder 2.3. moet, indien de gemeente [plaatsnaam] in de toekomst wil meewerken aan een uitweg naar de [straatnaam] , de loods gesloopt worden althans zodanig aangepast worden dat [eisende partij] ongehinderd van de erfdienstbaarheid gebruik kan maken.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde partij] heeft bij wijze van verweer tegen de vordering tot verwijdering erop gewezen dat de op door hem overgelegde foto’s zichtbare borden en plakkaten met de teksten
“parkeren”en
“alleen in de vakken”geen parkeerverboden behelzen. Verder heeft hij gesteld dat de borden met de tekst
“nooduitgang”niet meer aanwezig zijn. Naar zijn zeggen is hij niet van plan om nieuwe borden aan te brengen. Een en ander maakt dat [eisende partij] geen belang heeft bij de vordering tot verwijdering, aldus [gedaagde partij] . De betreffende borden en plakkaten zijn door [gedaagde partij] aangebracht om te bewerkstelligen dat er voor de drie deuren van de loods niet wordt geparkeerd, zodat hij vanuit de loods over het perceel kan blijven rijden om te gaan naar en te komen van de [straatnaam] . Daartoe is hij gerechtigd op grond van een erfdienstbaarheid van weg die is ontstaan door een onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar na de eigendomsoverdracht. Ook de verbodsvordering van [eisende partij] stuit op deze erfdienstbaarheid af. Toewijzing daarvan zou bovendien betekenen dat [gedaagde partij] pas kan beschikken over zaken die zijn geplaatst achterin de loods nadat hij de hele loods heeft ontruimd.
Bij de gevorderde amotie heeft [eisende partij] geen redelijk belang omdat er feitelijk geen uitweg is naar de [straatnaam] en deze zonder vergunning van de gemeente [plaatsnaam] ook niet gerealiseerd kan worden, als gevolg waarvan er geen gebruik van de erfdienstbaarheid gemaakt kan worden.
4.2.
[eisende partij] heeft voorafgaande aan de comparitie een foto overgelegd (als productie 9) waarop een bord op de wand van de loods te zien is met het opschrift
“niet parkeren”. Hij betwist dat [gedaagde partij] door verkrijgende verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen, omdat [gedaagde partij] geen bezitter was en ook niet te goeder trouw was. Het recht om over het perceel te rijden is een persoonlijk recht van [gedaagde partij] . [eisende partij] heeft ter comparitie erkend dat voor de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid de medewerking van de gemeente Nunspeet is vereist, maar hij wil zijn recht niet prijsgeven. Uit een recent gesprek met de verantwoordelijke wethouder blijkt dat er wel mogelijkheden zijn.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging en door verjaring. Nu niet in geschil is dat er ten gunste van [gedaagde partij] geen erfdienstbaarheid is gevestigd, ligt de vraag voor of een erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring. Uit het bepaalde in artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat voor verkrijgende verjaring het onafgebroken bezit te goeder trouw van – in dit geval – een erfdienstbaarheid is vereist. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens het bepaalde in artikel 3:108 van het BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109 tot en met 3:117 van het BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter dan ook van geen betekenis. Uit artikel 3:112 van het BW volgt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 van het BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 van het BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 van het BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest (onder meer) wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt of wanneer hij het goed kennelijk prijs geeft.
4.4.
Gezien het vorenstaande is er geen sprake van bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
4.5.
[gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat hij bezitter is van een erfdienstbaarheid vanaf het moment dat hij eigenaar is van de percelen, omdat hij sedertdien komend vanaf de [straatnaam] over het perceel naar de (deuren van de) loods is gereden en ook weer vanuit (de deuren van) de loods naar de [straatnaam] . De rechtbank verwerpt dit standpunt. [eisende partij] noch diens rechtsvoorganger heeft immers uit dit gebruik van het perceel duidelijk kunnen opmaken dat [gedaagde partij] meent gerechtigd te zijn tot een erfdienstbaarheid van weg. Dat ligt te meer niet voor de hand, nu [gedaagde partij] alleen komend en gaand over het perceel de [straatnaam] kan bereiken. Dat in de procedure die [gedaagde partij] heeft gevoerd tegen de weigering van een uitwegvergunning (vermeld in r.o. 2.3.) die weigering door de gemeente [plaatsnaam] mede is gemotiveerd met een verwijzing naar de uitweg over het perceel, betekent niet dat de rechtsvoorganger van [eisende partij] (waarvan niet eens is gesteld dat deze partij was in die procedure) heeft kunnen begrijpen dat [gedaagde partij] het recht om over het perceel te rijden op het bezit van een erfdienstbaarheid baseerde.
4.6.
Door [gedaagde partij] is in dit verband ook nog een beroep gedaan op de akte waarbij de erfdienstbaarheid van [eisende partij] bedoeld onder 2.3 is gevestigd. Volgens [gedaagde partij] moet uit die akte afgeleid worden dat bedoeld was ook een erfdienstbaarheid ten gunste van de percelen van [gedaagde partij] om te komen van en te gaan naar de Nijverheidsweg te vestigen. De rechtbank kan [gedaagde partij] hierin niet volgen. Voor een ruime uitleg van de tekst van de akte is immers geen plaats, nu het hier gaat om een goederenrechtelijke overeenkomst tot vestiging van een erfdienstbaarheid.
4.7.
Uit de hiervoor gegeven oordelen van de rechtbank volgt dat [gedaagde partij] zich niet tegen de vordering tot verwijdering en tegen het gevorderde gebod om buiten de in productie 3 bij de dagvaarding aangegeven route te komen, kan verzetten met een beroep op een erfdienstbaarheid van weg.
4.8.
Het spreekt voor zich dat [eisende partij] als eigenaar en verhuurder van het perceel en gezien de feitelijke situatie ter plekke er belang bij heeft dat er ongestoord gebruik kan worden gemaakt van de parkeermogelijkheden op het perceel. Opschriften op wanden van de loods met teksten zoals weergegeven in de dagvaarding kunnen, hoewel zij geen parkeerverboden behelzen, een belemmering vormen voor dit gebruik. [gedaagde partij] heeft ter zitting niet betwist dat op de wand van de loods een bord is aangebracht met de tekst
“niet parkeren”. [eisende partij] heeft niet weersproken dat het plakkaat met de tekst
“nooduitgang”er niet meer hangt. Gezien het vorenstaande zal de vordering tot verwijdering worden toegewezen voor zover deze ziet op het bord met de tekst
“niet parkeren”. Tegen de aan deze veroordeling te verbinden dwangsom is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden toegewezen. De rechtbank vindt wel aanleiding de op te leggen dwangsom te beperken zoals hierna zal worden aangegeven.
4.9.
Nu ervan uitgegaan moet worden dat [gedaagde partij] geen erfdienstbaarheid door verjaring heeft verkregen, moet het recht van [gedaagde partij] om over het perceel naar en van de [straatnaam] te rijden worden aangemerkt als een aan hem persoonlijk toekomend recht. De rechtbank onderschrijft de opvatting van [eisende partij] dat [gedaagde partij] van dit recht gebruik dient te maken op de voor [eisende partij] minst belastende wijze. Volgens [eisende partij] is dat, zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen, het volgen van de route die is aangegeven op productie 3 bij de dagvaarding (en nogmaals, maar dan met een groene lijn, op productie 10 van [eisende partij] ), omdat die route de hoofdingang van de bedrijfshal op het ene perceel van [gedaagde partij] als beginpunt heeft. Het volgen daarvan is minder belastend dan de route vanuit de loods die [gedaagde partij] wil behouden, omdat die laatste een belemmering oplevert van de mogelijkheden om op het perceel te parkeren, die [eisende partij] als eigenaar en verhuurder van het perceel niet hoeft te dulden, aldus [eisende partij] . De rechtbank is van oordeel dat met het gevorderde verbod een te grote inbreuk wordt gemaakt op het hiervoor bedoelde persoonlijke recht van [gedaagde partij] . Daarbij is vooral in aanmerking genomen dat [eisende partij] niet heeft betwist dat [gedaagde partij] al vanaf het moment dat hij eigenaar is geworden van zijn percelen, in 1997, gebruik heeft gemaakt van de route vanuit en naar de loods en evenmin dat [gedaagde partij] , als hij altijd gebruik moet maken van de route die [eisende partij] voor ogen heeft, de hele loods moet ontruimen om over zaken die verderop in de loods zijn opgeslagen, te kunnen beschikken. Voorts is meegewogen dat [gedaagde partij] heeft gesteld en [eisende partij] niet heeft weersproken dat hij de roldeuren niet dagelijks gebruikt. Onder deze omstandigheden komt het gevorderde verbod niet voor toewijzing in aanmerking. Daarmee is overigens (uiteraard) niet gezegd dat het [gedaagde partij] vrij staat om de mogelijke gebruikers van de parkeerplaatsen in de nabijheid van de loods dat parkeren te beletten.
4.10.
Ook de gevorderde amotie van de loods moet worden afgewezen. Daartoe is aanmerking genomen dat vast staat dat van de erfdienstbaarheid bedoeld onder 2.3. vanaf de vestiging in 1997 nooit gebruik is gemaakt en dat daarvan geen gebruik kan worden gemaakt zo lang de gemeente [plaatsnaam] niet met het verlenen van een uitwegvergunning bewilligt in een uitweg naar de [straatnaam] . Daarbij komt, zoals hiervoor al is geoordeeld, dat [gedaagde partij] al sinds het moment dat hij eigenaar van de percelen is geworden, in 1997, gebruik heeft gemaakt van de route vanuit en naar de loods om te gaan naar en te komen van de [straatnaam] . Van belang is voorts dat toewijzing van deze vordering een ernstige inbreuk betekent op het recht van [gedaagde partij] om op zijn perceel een loods te hebben. Gezien het vorenstaande kan [eisende partij] ter nadere onderbouwing van zijn belang bij toewijzing niet volstaan met de enkele stelling dat hem uit een recent gesprek met de verantwoordelijke wethouder is gebleken dat de mogelijkheid bestaat dat de gemeente alsnog bereid zal zijn een uitwegvergunning te verlenen, maar dient hij die bereidheid nader feitelijk te concretiseren. Dat heeft hij evenwel nagelaten. [eisende partij] heeft niet uiteengezet hoe de loods zodanig kan worden aangepast dat [eisende partij] ongehinderd gebruik kan maken van de erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de [straatnaam] . Ook deze subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
4.11.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om het plakkaat met het opschrift
“niet parkeren”binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2015.
LE/KH