Overwegingen
1. Eiser heeft de auto op 26 maart 2012 in Spanje gekocht voor een bedrag van € 25.500
.
2. Op 22 november 2012 heeft eiser aangifte voor de BPM gedaan. In de berekening bij de aangifte is onder 4. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [C] . Daarin is de handelsinkoopwaarde bepaald op € 9.493. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde berekend door op een koerslijstwaarde van [D] van € 13.642 een bedrag aan schade van € 4.149 in mindering te brengen. Eiser heeft € 2.381 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan, uitgaande van een bruto BPM van € 11.671.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 2.373 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 19.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [E] B.V. (hierna: [E] ). In het taxatierapport van [E] is rekening gehouden met een waardevermindering in verband met schade van € 1.000. [E] heeft de totale schade berekend op € 1.247.
4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar geconstateerd dat de verschuldigde BPM op basis van de tabel lager is dan op basis van het rapport van [E] en om die reden de naheffingsaanslag verminderd tot € 928.
5. Tussen partijen is in geschil:
- of naheffing mogelijk is nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden;
- of de BPM tot het juiste bedrag is vastgesteld.
6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de bruto BPM over de waarde van de auto dient te worden verminderd met € 125, omdat de bruto BPM exclusief de CO2‑component dient te worden berekend.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank constateert dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat bij bepaling van de bruto BPM ten onrechte rekening is gehouden met de CO2-component en de bruto BPM daardoor € 125 te hoog is vastgesteld. De verschuldigde BPM bedraagt dan maximaal € 3.276, hetgeen zou leiden tot een naheffingsaanslag ten bedrage van € 895. Omdat in de uitspraak op bezwaar de verschuldigde BPM is vastgesteld op € 928, dient het beroep om die reden gegrond te worden verklaard en komt de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking.
Mogelijkheid tot naheffing
8. Eiser heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens eiser strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
9. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). Naar het oordeel van de rechtbank volgt de mogelijkheid tot naheffing van BPM direct uit de mogelijkheid tot heffing van BPM en maakt deze daarvan onderdeel uit. Naheffing dient als onderdeel van de uitvoering van de heffing te worden gezien. Naheffing dient immers alleen om te voorkomen dat te weinig BPM wordt geheven en ervoor te zorgen dat de BPM die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de BPM die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. Toepassing van de wet leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukt. Bij registratie van een nieuwe auto in Nederland wordt BPM geheven. Bij verkoop van deze auto in Nederland als gebruikte auto is in de verkoopprijs een evenredig gedeelte van deze BPM verdisconteerd. Bij aankoop van een gebruikte auto in het buitenland dient de waarde in het economische verkeer te worden aangegeven en wordt door middel van de berekende afschrijving een evenredig gedeelte van de BPM geheven. Indien minder BPM op aangifte is voldaan dan op een vergelijkbare auto in Nederland rust, wordt deze BPM nageheven, maar nooit tot een bedrag hoger dan op die vergelijkbare auto rust. Anders dan eiser meent, biedt artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen beoordelingsruimte aan de inspecteur of de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Naheffing nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan is ook voor het overige niet in strijd met het Unierecht. De wettelijke regeling is – mocht al sprake zijn van een belemmering – gerechtvaardigd en bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en proportioneel. De door eiser genoemde administratieve en uitvoeringsproblemen leiden niet tot een ander oordeel.
10. Bij berekening van de verschuldigde BPM is verweerder uitgegaan van toepassing van de tabel. Uit de tabel volgt een afschrijving van 73,08%, hetgeen leidt tot een totaal verschuldigde BPM van € 3.309 en naheffing van € 928. Nu verweerder zich niet langer heeft gebaseerd op het taxatierapport door [E] , kunnen de gronden van eiser in verband met dat rapport onbehandeld blijven.
11. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto dient te worden vastgesteld op € 15.760. De handelsinkoopwaarde is berekend door op een (nieuwe) koerslijstwaarde van [D] van € 17.007 het door [E] gecalculeerde bedrag aan schade van € 1.247 in mindering te brengen. De verschuldigde BPM bedraagt dan € 3.065, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat de koerslijst waarop eiser zich beroept niet behoort tot de stukken van het geding. Verweerder heeft echter de waarde in onbeschadigde staat van € 17.007 als zodanig niet betwist, maar aangevoerd dat eiser ten onrechte het volledige bedrag aan schade in mindering heeft gebracht op de waarde. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet op de juiste wijze de waarde van de auto heeft bepaald. Zij heeft reeds eerder geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde geen juiste wijze van waardebepaling van de auto oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. 12. Indien zou worden uitgegaan van de door eiser gestelde handelsinkoopwaarde van € 17.007 en daarop de waardevermindering vanwege schade overeenkomstig het rapport van [E] van € 1.000 in mindering wordt gebracht, bedraagt de handelsinkoopwaarde € 16.007. De afschrijving van de auto bedraagt dan - op basis van een in beroep niet meer betwiste consumentenprijs van € 49.139 - 67,43%, hetgeen lager is dan de afschrijving van 73,08% op basis van de tabel. Verweerder heeft derhalve bij de berekening van de verschuldigde BPM niet een te lage afschrijving toegepast. Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 7. is het beroep gegrond.
14. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.468 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). De reeds bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 486 dient hierop in mindering te worden gebracht. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.