uitspraak van de meervoudige kamer van
[eisers 1] ,
[eisers 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eisers 5] ,
[eiser 6] , te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. C. de Jong),
de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën,
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RON) te Zwolle, verweerders.
Bij besluit van 15 juli 2008 hebben verweerders het landgoed ‘t Huis Empe aangemerkt als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: Nsw) met ingang van 21 december 2005.
Bij brief van 18 december 2009 hebben [eisers 1] verzocht om handhaving van de rangschikking van het aan hen overgedragen appartementsrecht.
Bij brief van 27 september 2010 hebben [eisers 2] verzocht om handhaving van de rangschikking van het aan hen overgedragen appartementsrecht.
Bij besluit van 28 mei 2014 (het primaire besluit) hebben verweerders de verzoeken van 18 december 2009 en 27 september 2010 (impliciet) afgewezen, en het besluit van 15 juli 2008 ingetrokken met ingang van 1 juni 2007.
Bij besluit van 9 maart 2015 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Eiser [een van eisers 2] is verschenen. Namens eisers zijn verschenen hun gemachtigde mr. C. de Jong en mr. J.H.P. Teixeira, advocaten te Utrecht. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J.M. Daniëls, werkzaam bij de RON, en B. Jongbloed, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Het landgoed ‘t Huis Empe (hierna ook: het landgoed) is sinds 1932 gerangschikt als landgoed in de zin van de Nsw. Bij akte van 21 december 2005 is de juridische eigendom van het landgoed overgedragen aan de toenmalige bewoners het van landgoed. Vervolgens is op 21 december 2005 de eigendom van het landgoed gesplitst in appartementsrechten. Elk van de appartementsrechten omvat een zesde aandeel in het landgoed alsmede het uitsluitende gebruik van een van de zes op het landgoed gelegen woningen. Als gevolg van de overdracht van de juridische eigendom en de splitsing in appartementsrechten hebben de toenmalige eigenaren van het landgoed aan verweerders verzocht om de rangschikking van het landgoed voort te zetten. Verweerders hebben bij besluit van 15 juli 2008 de rangschikking van het landgoed voortgezet ingaande 21 december 2005.
Nadien hebben [eisers 1] , en [eisers 2] verzocht om handhaving van de rangschikking van het aan hen overgedragen appartementsrechten (hierna ook: de verzoeken).
2. Bij het primaire besluit hebben verweerders de verzoeken (impliciet) afgewezen, en de rangschikking van de appartementsrechten van het landgoed met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 juni 2007. Verweerders hebben daaraan ten grondslag gelegd dat de Nsw met ingang van 1 juni 2007 is gewijzigd en dat een appartementsgerechtigde niet als eigenaar is aangemerkt in de gewijzigde wetgeving en voor appartementsgerechtigden in de wetswijziging van 2007 geen overgangsrecht is ontwikkeld. Verweerders hebben dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b en c, en derde lid van de Nsw luidt als volgt:
“1. Deze wet verstaat onder:
1°. de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht;
2°. de vruchtgebruiker of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, de erfpachter;”
5. Gelet op de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende vragen aan de orde:
- Moet een appartementsgerechtigde in civielrechtelijke zin worden aangemerkt als “eigenaar van een onroerende zaak” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Nsw?
- Dient het begrip “eigenaar” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Nsw zodanig te worden uitgelegd dat daaronder worden begrepen de gezamenlijke appartementsgerechtigden van het landgoed ’t Huis Empe?
6. De rechtbank ziet aanleiding om eerst de tweede vraag te bespreken.
7. Uit het feit dat de wetgever niet alleen de eigenaar van een onroerende zaak, maar ook de vruchtgebruiker en erfpachter heeft aangemerkt als eigenaar in de zin van de Nsw, en uit het feit dat de wetgever niet iedere eigenaar van een onroerende zaak heeft aangemerkt als eigenaar in de zin van de Nsw, leidt de rechtbank af dat het begrip eigenaar in de Nsw een deels ruimere en deels beperkere strekking heeft dan het civielrechtelijke begrip eigenaar, welke strekking kennelijk samenhangt met het doel van de wet, te weten het fiscaal faciliteren van degenen die de financiële lasten van een landgoed dragen, om zo het behoud van natuurschoon te bevorderen.
In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat verweerders de mede-eigenaar van een onroerende zaak, hoewel die geen volledig eigenaar van een landgoed is en dus niet zelfstandig aan een aantal voorwaarden voldoet (zie in dit verband de brief aan eisers [eisers 2] van 9 mei 2014), toch als eigenaar in de zin van de Nsw aanmerken. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat, om voor rangschikking in aanmerking te komen, een verzoek daartoe door alle mede-eigenaren moet worden gedaan.
De invulling van het begrip eigenaar in de zin van de Nsw dient volgens de rechtbank te gebeuren tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde kader.
8. Algemeen wordt aangenomen dat een appartementsrecht bestaat uit een aandeel in de eigendom van een onroerende zaak en een exclusief gebruiksrecht van een bepaald gedeelte van de onroerende zaak.
Uit de splitsingsakte van 21 december 2005 blijkt dat de appartementsgerechtigden een aandeel van 1/6 in het landgoed ’t Huis Empe hebben, en voorts het uitsluitend gebruik van een woning in de opstallen en een tuin. Volgens mededeling ter zitting betreft de tuin bij elk van de woningen enige meters, aansluitend aan de woning. Dat betekent dat op het overgrote deel van het landgoed, dat in totaal een oppervlakte van ruim 5,75 hectare beslaat, geen uitsluitend gebruiksrecht rust. Deze situatie lijkt sterk op de situatie van onverdeelde eigendom van een onroerende zaak. Nu verweerders de mede-eigenaar van een onroerende zaak als eigenaar in de zin van de Nsw aanmerken, valt niet in te zien waarom eisers niet als eigenaar in de zin van de Nsw worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers moeten worden aangemerkt als eigenaar in de zin van de Nsw.
Ter zitting is door de vertegenwoordigers van verweerders gesteld dat, in tegenstelling tot de situatie van aandelen in een onverdeelde eigendom, bij splitsing in appartementsrechten sprake kan zijn van misbruik van de Nsw. Daarbij is erop gewezen dat de wetgever met de wetswijziging van 1 juni 2007 heeft willen voorkomen dat fiscale faciliteiten toevloeien aan relatief kleine percelen en de opstallen daarop die geen bijdrage leveren aan het natuurschoon en evenmin historisch met een landgoed samenhangen, en dat deze situatie zich ook kan voordoen bij splitsing in appartementsrechten, namelijk indien de gehele onroerende zaak, en dus ook het gehele perceel, is gesplitst in exclusieve gebruiksrechten zodat er geen gemeenschappelijk gebruiksdeel resteert.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uitleg die de rechtbank aan het begrip eigenaar in de zin van de Nsw geeft, in de door verweerder geschetste constructie niet zal worden voldaan aan de definitie van eigenaar in de zin van de Nsw. Die constructie vertoont immers zodanige kenmerken dat geen sprake is van een situatie die in sterke mate gelijkt op de situatie van onverdeelde eigendom. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de uitleg die zij geeft aan het begrip eigenaar in de zin van de Nsw dan ook niet het gevaar van misbruik van de Nsw met zich.
Overigens merkt de rechtbank op dat door verweerders niet is gesteld en dat ook geenszins aanwijzingen bestaan dat in de situatie van eisers sprake zou zijn van misbruik van de Nsw.
9. In het bestreden besluit hebben verweerders gesteld dat de wijziging van de Nsw per 1 juni 2007 de grondslag vormt voor het intrekken van de rangschikking van het landgoed, en dat gezamenlijke rangschikking van appartementsgerechtigden zoals dat vóór de wetswijziging werd toegepast, onder de nieuwe wetgeving niet meer mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de wijziging per 1 juni 2007 geen betrekking heeft op de situatie van appartementsgerechtigden. Voorts valt uit de wetsgeschiedenis van die wijziging niet af te leiden dat de wetgever heeft beoogd om met de positie van appartementsgerechtigden te wijzigen. Het woord appartementsrecht komt in de wetsgeschiedenis in het geheel niet voor.
10. In de eerdergenoemde brief van 9 mei 2014 en ter zitting is door verweerders het standpunt ingenomen dat de rangschikkingen van appartementsgerechtigden die in het verleden hebben plaatsgevonden gebaseerd waren op buitenwettelijk begunstigend beleid. Van dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid is niet gebleken.
Ten overvloede merkt de rechtbank bovendien op dat, voor zover sprake zou zijn geweest van buitenwettelijk begunstigend beleid, uit de wetswijziging per 1 juni 2007 niet kan worden afgeleid dat de wetgever een einde heeft willen maken aan dat beleid. Dat betekent dat, voor zover de uitleg die de rechtbank aan het begrip eigenaar in de zin van de Nsw heeft gegeven, niet juist zou zijn, verweerder de wetswijziging per 1 juni 2007 niet als onderbouwing voor de beëindiging van dat buitenwettelijk begunstigend beleid heeft kunnen aanvoeren. Een andere onderbouwing is niet gegeven.
11. Aangezien voorgaande overwegingen tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding meer om de eerste in rechtsoverweging 5 genoemde vraag te bespreken. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Aangezien de rechtbank in het voorgaande geconcludeerd heeft dat eisers dienen te worden aangemerkt als eigenaar in de zin van de Nsw, ziet de rechtbank aanleiding om zelf (gedeeltelijk) in de zaak te voorzien door het besluit van 28 mei 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. De herroeping van het besluit van 28 mei 2014 laat onverlet dat verweerder opnieuw op de verzoeken van [eisers 1] en [eisers 2] dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Het verzoek om verweerders te veroordelen in de kosten die in bezwaar zijn gemaakt wordt afgewezen nu niet is gebleken van dergelijke kosten, en bovendien niet conform artikel 7:15, derde lid, van de Awb om vergoeding van kosten is gevraagd. De rechtbank ziet aanleiding om verweerders te veroordelen in de proceskosten van eisers in beroep. Deze kosten zijn door de rechtbank begroot op € 980 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 maart 2015;
- herroept het besluit van 28 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 mei 2014 voor zover het betreft de eisers [eiser 3] , [eiser 4] , [eisers 5] , en [eiser 6] ;
- draagt verweerder op te beslissen op de verzoeken van [eisers 1] , en [eisers 2] , met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 980;
- bepaalt dat verweerders het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 167 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. J.J. Penning en
mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.