ECLI:NL:RBGEL:2015:7583

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
250526
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid en verjaring in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Gelderland op 30 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen, waarbij de vraag centraal stond of er sprake was van een erfdienstbaarheid door verjaring. De rechtbank oordeelde dat de geopposeerden, die als verweerders in voorwaardelijke reconventie optraden, geen ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid op het perceel van de opposanten, eisers in voorwaardelijke reconventie, konden aantonen. Hierdoor was er geen verjaringstermijn gaan lopen en hadden de geopposeerden geen recht van erfdienstbaarheid verkregen door verjaring. De rechtbank kwam terug op een eerdere beslissing om de geopposeerden toe te laten tot bewijslevering, omdat het bezit niet ondubbelzinnig was en er dus geen recht van erfdienstbaarheid kon zijn ontstaan.

De procedure begon met een tussenvonnis van 21 mei 2014, waarin de geopposeerden waren toegelaten tot bewijslevering. Echter, de rechtbank stelde vast dat aan de vereisten voor eigendomsverkrijging door verjaring strenge eisen gesteld moeten worden. De rechtbank benadrukte dat het gebruik van een perceel door een ander niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid, vooral niet als er instemming van de eigenaar is geweest.

De rechtbank concludeerde dat het bezit van de geopposeerden niet ondubbelzinnig was, omdat er aanwijzingen waren dat het gebruik van het pad door de geopposeerden met toestemming van de eigenaar was. Dit leidde tot de conclusie dat er geen verjaringstermijn was gaan lopen en dat de subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid van weg was ontstaan, niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De rechtbank wees de vorderingen van beide partijen af en veroordeelde de geopposeerden en opposanten in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/250526 / HA ZA 13-621
Vonnis van 30 september 2015
in de zaak van

1.[opposant 1]

2.
[opposant 2]
beiden wonende te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld
opposanten
eisers in voorwaardelijke reconventie
advocaat mr. E.J. Bijleveld te Utrecht
tegen

1.[geopposeerde 1]

2.
[geopposeerde 2]
beiden wonende te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld
geopposeerden
verweerders in voorwaardelijke reconventie
advocaat mr. J. van den Brink te Hardinxveld-Giessendam
Partijen zullen hierna [opposanten] en [geopposeerden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juni 2015;
- het proces-verbaal van descente en van comparitie van 20 augustus 2015, waarin is vermeld dat [opposanten] de laatste pagina van een pleitnota en [geopposeerden] een pleitnota en twee tekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
2.1.
In het tussenvonnis van 21 mei 2014 zijn [geopposeerden] toegelaten tot: ‘het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat een ten behoeve van perceel [nummer] en ten laste van perceel [nummer] door verjaring verkregen recht van erfdienstbaarheid van weg is ontstaan’. Hierna zal blijken dat bewijslevering niet ter zake is omdat geen recht van erfdienstbaarheid door verjaring kan zijn ontstaan.
2.2.
Voorop staat dat aan de vereisten voor eigendomsverkrijging door verjaring strenge eisen moeten worden gesteld. Het instituut van verjaring dient immers de rechtszekerheid en is er niet in de eerste plaats op gericht derden te faciliteren bij eigendomsverkrijging. Dus ook in het geval van gebruik van een perceel van een ander om daarover uit te wegen is terughoudendheid geboden bij het aannemen van bezit van een erfdienstbaarheid van overpad. Dat geldt temeer wanneer de erfdienstbaarheid ‘niet voortdurend en niet zichtbaar’ is, zoals dat het geval is bij een recht van overpad. In het algemeen, en zeker in het landelijk gebied, geldt dat uit de omstandigheid dat de eigenaar van het ene erf een zekere mate van inbreuk op zijn eigendomsrecht gedoogt door de eigenaar van een ander erf, niet zonder meer de aanwezigheid van bezit van een erfdienstbaarheid kan worden afgeleid, en al helemaal niet wanneer sprake is van toe- of instemming voor/met het gebruik van dat erf. Daarom mag er geen aarzeling over bestaan dat degene bij wie het gestelde bezit is aangevangen zich krachtens erfdienstbaarheid als bevoegd heeft beschouwd tot gebruik van het andere erf.
2.3.
Zowel in de brief van 16 juni 2011 van de rechtsbijstandsverzekeraar van
[geopposeerden] aan [opposanten] , als in de conclusie van antwoord in reconventie (randnummer 2.18.) van [geopposeerden] is sprake van instemming van de eigenaar (de rechtsvoorgangers van [opposanten] ) van perceel [nummer] met het gebruik van dat perceel door [geopposeerden] en hun rechtsvoorgangers. Daardoor rijst twijfel – en dat is fataal in verband met de eis dat het bezit ondubbelzinnig moet zijn – of [geopposeerden] en hun rechtsvoorgangers zich krachtens erfdienstbaarheid of op grond van toestemming van de eigenaar van perceel [nummer] bevoegd hebben beschouwd om het pad als uitweg te gebruiken. Dat de rechtsbijstandsverzekeraar van [geopposeerden] die bewoording indertijd gebruikt zou hebben in het kader van het overbruggen van een meningsverschil met [opposanten] , doet daar, gelet op de herhaling dat het gebruik van het pad met instemming heeft plaatsgevonden in de conclusie van antwoord in reconventie, niet aan af. Omdat het bezit niet ondubbelzinnig is is er geen verjaringstermijn gaan lopen. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat (door verjaring) een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Dat lot treft ook de daarmee samenhangende nevenvorderingen.
2.4.
De rechtbank komt aldus terug op de beslissing om [geopposeerden] toe te laten tot het leveren van vorenbedoeld bewijs. Zij houdt vast aan hetgeen overigens is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 21 mei 2014. In dat vonnis is onder meer overwogen en beslist dat de primaire vordering van [geopposeerden] , in hoofdzaak strekkende tot een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van het eerste gedeelte van het pad, zal worden afgewezen en dat alle reconventionele vorderingen van [opposanten] zullen worden afgewezen.
2.5.
Perceel [nummer] van [geopposeerden] weegt via een overbrugging over de langs het perceel gelegen sloot uit op de openbare weg. Dat de overbrugging te zwak en te slecht onderhouden zou zijn om door landbouwmachines van [geopposeerden] te kunnen worden gebruikt maakt dat niet anders nu gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk is de overbrugging zo nodig voor gebruik van landbouwmachines geschikt te maken. Aldus heeft perceel [nummer] een behoorlijke toegang tot de openbare weg. De meer subsidiaire vordering in conventie tot aanwijzing van een noodweg, met nevenvordering, komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.6.
[geopposeerden] stellen terecht dat een buurweg kan ontstaan door een stilzwijgende wilsverklaring (inhoudende een bestemming tot buurweg) van de eigenaar. Zij stellen voorts dat hun rechtsvoorgangers het pad hebben gebruikt als rechthebbenden, zonder toestemming te vragen, op een wijze die past bij het gebruik van een buurweg, zodat de omstandigheden er op wijzen dat voor zover geen sprake is van een eigendomsrecht van (een deel van) het pad of van een recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel [nummer] , het pad moet gelden als buurweg. [geopposeerden] stellen dat zij en hun rechtsvoorganger zich steeds hebben beschouwd en gedragen als rechthebbenden. Hun conclusie is dat het er, behoudens tegenbewijs door [geopposeerden] , voor gehouden moet worden dat het pad de bestemming heeft gekregen om door [opposanten] en [geopposeerden] gemeenschappelijk te worden gebruikt.
2.7.
Daarmee doen [geopposeerden] een beroep op het bezit van een recht van buurweg. Anders dan [geopposeerden] thans stellen brengt de hiervoor bedoelde inhoud van de brief van 16 juni 2011 van de rechtsbijstandsverzekeraar van [geopposeerden] en het gestelde bij randnummer 2.18 in hun conclusie van antwoord in reconventie, ook ten aanzien van het gestelde bezit van het recht van buurweg mee dat het niet ondubbelzinnig is. [opposanten] merken met juistheid op dat voor zover het pad is gebruikt met instemming van de eigenaar het de uitoefening van de feitelijke macht over die weg uitsluit die past bij het gebruik als buurweg. Omdat het gebruik van het pad net zo goed kan zijn gebaseerd op toestemming van de eigenaar als op de bestemming tot buurweg is er geen sprake van een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden van bezit van het recht van buurweg. Ook de meer subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
2.8.
Het verstekvonnis van 27 februari 2013 met zaaknummer 863703 CV EXPL 13-526 / 45 DS, zal worden vernietigd.
2.9.
Als de in het ongelijk te stellen partij zullen [geopposeerden] in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot heden begroot op € 92,82 aan kosten verzetdagvaarding, € 274,-- wegens griffierecht en € 2.712,-- (6 punten x tarief II € 452,--) voor salaris advocaat, totaal € 3.078,82.
in reconventie
2.10.
Als de in het ongelijk te stellen partij zullen [opposanten] in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot heden begroot op € 226,-- (1/2 punt x tarief II € 452,--) voor salaris advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
vernietigt het vonnis van 27 februari 2013 met zaaknummer 863703 CV EXPL 13-526 / 45 DS;
3.3.
veroordeelt [geopposeerden] in de proceskosten, aan de zijde van [opposanten] bepaald op € 3.078,82;
in reconventie
3.4.
wijst de vordering af;
3.5.
veroordeelt [opposanten] in de proceskosten, aan de zijde van [geopposeerden] bepaald op € 226,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. Walda en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2015 door mr. R.J.J. van Acht.