Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in een WMO-unit met een bouwhoogte van 3 meter, gesitueerd in de achtertuin direct naast de erfgrens met eiser. De WMO-unit loopt over de gehele lengte van de tuin door tot aan de achterzijde van het perceel en wordt met de bestaande woning verbonden door een sluis.
2. Ingevolge het bestemmingsplan “Woonwijken Lichtenvoorde” rust op het perceel de bestemming “Wonen”.
Ingevolge artikel 16.2.3 gelden voor bijbehorende bouwwerken de volgende regels:
(…);
d. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak mag maximaal 70 m² bedragen, waarbij het bebouwingspercentage op het bouwperceel niet meer dan 50% mag bedragen;
j. de diepte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag, gerekend van de achterste bouwgrens, bij vrijstaande woningen maximaal 4 m bedragen en voor overige woningtypen maximaal 3 m;
k. een strook van minimaal 6 meter, gerekend van de achtergevel van het hoofdgebouw c.q. aangebouwd bijbehorend bouwwerk tot de achterste bouwperceelgrens, dient vrij te blijven van aangebouwde bijbehorende bouwwerken.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 16.2.3, onder d, j en k van de planregels. De vergunningverlening ziet erop deze afwijking van het bestemmingsplan toe te staan.
Voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), geen omgevingsvergunning vereist.
Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, is een welstandstoets vooraf hier dus niet aan de orde.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder sub a, aanhef en onder 2o, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, komen voor de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, (…).
4. Vast staat dat er sprake is van een bijbehorend bouwwerk, en dat verweerder, gelet op de voormelde bepalingen, bevoegd is tot vergunningverlening voor de afwijking van het bestemmingsplan.
5. Verweerder hanteert voor de uitoefening van deze bevoegdheid de “beleidsregels buitenplanse afwijkingen Oost Gelre” (hierna: beleidsregels), zoals vastgesteld - kort voor het nemen van het bestreden besluit - op 19 mei 2015. Op grond van artikel 3.3.1, negende lid, van de beleidsregels kan een mantelzorgunit worden toegestaan, onder de voorwaarden dat:
a. Er door middel van een indicatie voor mantelzorg aantoonbaar behoefte bestaat aan mantelzorg in verband met medische, psychische en/of sociale omstandigheden;
b. De totale oppervlakte ten behoeve van mantelzorg per bouwperceel niet meer dan 55 m² mag bedragen;
c. Het bebouwingspercentage op het bouwperceel maximaal 60% mag bedragen na realisatie van de mantelzorg;
d. Indien een kavel kleiner is dan 200 m² mag het bebouwingspercentage maximaal 70% bedragen, mits er minimaal 25 m² aan tuin/onbebouwde ruimte in het achtererfgebied over blijft;
e. De belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
f. Het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt geschaad;
g. Er maximaal sprake mag zijn van 1 bouwlaag;
h. Een vrijstaande mantelzorgunit binnen een afstand van 10 m gerekend van het hoofdgebouw wordt gebouwd;
i. In alle gevallen sprake is en blijft van afhankelijke woonruimte;
j. Indien de noodzaak van mantelzorg is vervallen, de omgevingsvergunning wordt ingetrokken en de situatie in en om de woning wordt teruggebracht in de oude staat (voor units) dan wel in overeenstemming met het bestemmingsplan.”
6. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat de beleidsregels wegens kennelijke onredelijkheid of strijdigheid met een andere rechtsregel niet mochten worden toegepast. Hetgeen in dit verband door eiser naar voren is gebracht, treft dus geen doel.
Dat de kennisgeving van de laatste wijziging van de beleidsregels – door verweerder vastgesteld op 19 mei 2015 – niet zou zijn gepubliceerd is niet correct. Dat is gebeurd in de lokale krant [naam krant] van 28 mei 2015.
Voorts valt niet in te zien dat verweerder zijn bevoegdheid tot wijziging van de beleidsregels heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. Verweerder mocht het bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 3.3.1, negende lid, onder d, van de beleidsregels voor de daar bedoelde situatie wijzigen in 70 % op de grond dat een percentage van 60 % tot belemmeringen voor de plaatsing van rolstoeltoegankelijke (standaard-)WMO-units zou leiden die hij in redelijkheid ongewenst heeft kunnen achten.
Verder valt niet in te zien dat dit in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.
7. Gelet op artikel 4:84 van de Awb brengt het vorenstaande met zich dat verweerder gehouden was het beleid strikt toe te passen, tenzij dit wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn, hetgeen - voor zover het omwonenden aangaat - ook in de beleidsregels zelf - onder artikel 3.3.1, negende lid, onder e - tot uitdrukking komt.
8. Het geschil spitst zich toe op het betoog van eiser dat toepassing van het beleid jegens hem onevenredig is, zodat het besluit in strijd is met evengenoemde bepalingen.
Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden van artikel 3.3.1, negende lid, van de beleidsregels is voldaan.
De rechtbank is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerder een afweging heeft gemaakt met betrekking tot de betrokken belangen, door de belangen van vergunninghouder om thuis te kunnen blijven wonen af te wegen tegen het belang van eiser met betrekking tot de aantasting van zijn woongenot, en dat verweerder hierbij de belangen van vergunninghouder zwaarder heeft laten wegen. Hierbij heeft verweerder onder andere met juistheid overwogen dat in het achtererfgebied vergunningvrij al ruime bouwmogelijkheden - deels tot een hoogte van 5 meter - worden geboden, en dat de unit tijdelijk wordt geplaatst. Daarnaast heeft verweerder met betrekking tot de locatie van de WMO-unit overwogen dat een andere ligging van de portaal en sluis een negatieve invloed zou hebben op de daglichttoetreding in de woning van vergunninghouder, en dat hiervoor omvangrijke bouwkundige werkzaamheden aan de bestaande woning zouden moeten worden verricht terwijl er sprake is van de tijdelijke plaatsing van de WMO-unit.
Gelet op de situering en de omvang van het bouwwerk wordt eiser weliswaar aangetast in zijn woongenot, maar niet in betekenende mate wat betreft lichtinval en uitzicht aan de achterzijde van zijn woning en zijn achtertuin.
De nadelen die eiser ondervindt, heeft verweerder terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt om te zijnen gunste een uitzondering op het beleid te maken. Dit is immers een situatie die in het beleid is voorzien. Evenmin heeft verweerder de belangen onevenredig geschaad hoeven achten als bedoeld in artikel 3.3.1, negende lid, onder e, van de beleidsregels.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder terecht en op goede gronden geen aanknopingspunt aanwezig heeft geacht om het beleid niet strikt toe te passen.
Voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijken van het bestemmingsplan, is dan ook geen grond.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.